Album der Natuur/1855/Journaal, Bergsma

Een blaadje uit mijn journaal (1855) door Willem Bernardus Bergsma
'Een blaadje uit mijn journaal' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vierde jaargang (1855), pp. 388–394. Dit werk is in het publieke domein.
[ 388 ]
 

EEN BLAADJE UIT MIJN JOURNAAL.

DOOR

Mr. W.B. BERGSMA.

 

 

's Morgens om 5 ure stoomden wij de golf van Napels binnen. Altijd is die aanblik indrukwekkend, maar thans was aller aandacht uitsluitend gerigt op den koning dezer overschoone landstreek. Deze verhulde zich echter in dikke rookwolken; maar, stelde ons dit voor het oogenblik te leur, later berouwde het ons niet, eerst langzamerhand, en als het ware van kleiner tot grooter te zijn toegelaten tot de aanschouwing zijner verschrikkelijke majesteit.

In Napels zelf was natuurlijk slechts één onderwerp van gesprek, en daardoor vernamen wij ongelukkig niet tijdig genoeg, dat het de laatste dag was, dat het bloed vloeide van den H. januarius, den beschermheilige van Napels, die op de hoogte, welke de stad van de vlakte rondom den Vesuvius scheidt, met opgeheven arm den lavastroom afweert.

Tegen het vallen van den avond reden wij deze hoogte af, en gingen vlak achter Portici tot eene plaats, genaamd San Diorio. Wij stegen uit, gingen eenige straatjes door langs huizen en villa's, een paar hoeken om,—daar nadert de dikke, zwarte, hier slechts 5 tot 7 voet hooge lavamassa, langzaam en statig zich ontrollende, en met gloeijende lippen alles wat haar in den weg staat opslurpende. Rondom haar vormt de schare een' eerbiedigen kring, naar mate zij voortgaat wijkende. Ook de Koning is daar en het Hof, met ontblooten hoofde. Een monnik treedt prevelende voorwaarts en legt een gekleurd afbeeldsel van maria eenige voeten voor den stroom,—alles bidt mede,—als de lava het punt, waar het prentje ligt, zal bereiken, neemt de monnik het even te voren weer op en laat het door de omstanders kussen.

[ 389 ]Wij gaan links af, om den stroom opwaarts te volgen; hij kruit aan onze zijde, volmaakt als de ijsschollen op onze rivieren doen. Na een half uur loopens over platgetrapte velden en wijnbergen, tusschenbeiden over brokken heete lava, verheft zich de stroom en vormt eene breede brug, en onderuit welt, als uit het harte der aarde, de gloeijende lava, een gloed zoo als niemand zich verbeelden kan, een schouwspel, waarbij men verstomt en ijst, en tevens juicht dat men het mag aanschouwen! Als dikke brij schijnt zij op te borrelen; ik zeg schijnt, want als een onzer met alle kracht een zwaren steen er op slingert, weerklinkt het en zinkt hij ook niet één duim in deze geheimzinnige onderaardsche stof.

Ons oog blijft gekluisterd aan dit prachtige gezigt; de lava gloeit, maar niet de geheele oppervlakte; het zijn ontelbare gloeijende stippen, een bloembed schitterend van kleuren, zoo als geen zonnestraal ze in het leven roept.

Na een half uur wandelens, wordt ons oog door een ander schouwspel aangetrokken. Kwam de lava ginds op uit de diepte, hier rolt zij 100 tot 150 voeten af; de gloed is veel schitterender, en de beweging veel sneller. De zon is thans ondergegaan, en als wij, na nog niet half genoeg gezien te hebben van dit nieuwe tooneel, wederom voorwaarts ijlen, gaat het pad ter zijde af door eene klove, en zien wij niets dan een fellen glans, als van een vreesselijken brand. Op eens draait het, en wat aanschouwen wij? Twee reusachtige vuurkolommen, naar beneden dalende gelijk een gloeijende tang, wier kop ver boven onze hoofden, en wier pooten ver beneden onze voeten geplaatst zijn. Wij zijn thans genaderd tot den voet van den berg zelven: de stroom, aan wiens regterzijde wij, van San Diorio af, opgeklommen zijn, is de linksche der twee armen, waarin de stroom zich, hooger op dan hier ons gezigt reikt, heeft gesplitst, en die hier evenwijdig afloopen, tot dat zij bij de vooruitspringende rots, waarop wij thans staan, en die ons vergunt zoo digt te naderen, eene zeer uiteenloopende rigting nemen; de regtsche vindt hier eene diepe bedding en loopt landwaarts in tot San Sebastiano; het is de breedste en magtigste; de linksche gaat vlak zoo als wij zagen, zeewaarts naar den kant van Portici. Niet op enkele punten, zoo als [ 390 ]lager af, maar over hunne geheele uitgestrektheid zijn beide stroomen gloeijend rood; slechts is aan de kanten een breede wal van verdoofde maar inwendig nog sterk gloeijende lava opgeworpen, even als de moraine rondom de gletschers. Als wij dien wal overklimmen, kunnen wij den stroom aan onze regterzijde op eenige ellen naderen. Wij staan echter liever eerst een oogenblik stil, na onze mantels tegen de nachtkoude te hebben omgeslagen, en weiden onze blikken aan het prachtige schouwspel. Dan bereiden wij ons tot den togt, en springen en klouteren over de heete lava, onze schoenen prijs gevende. Daar vóór ons kruit en kraakt het vuur; het is alsof het ook ons zal vermalen; het is vreesselijk heet, en vreesselijk schoon; eenige oogenblikken zijn voldoende, en wij keeren terug. Ondertusschen is er een gezelschap aangekomen: verscheidene Napolitanen, en ook eene Fransche dame met twee jonge kinderen. De laatste vraagt ons of zij "op kan?"—wij antwoorden toestemmend als zij niet bang is hare kleederen te branden. Er wordt beraadslaagd: de Napolitaansche heeren, die zelve ook niet op gaan, raden sterk af. "Bah! peureux Napolitains que vous étes!" roept zij uit, en beklimt, door eenige gedienstige cavaliers ondersteund en door de angstkreten harer kleinen achtervolgd, den smeulenden hoop. Met eenig hompelen, strompelen en scheuren werd de togt gelukkig volbragt en keerde onze heldin behouden weder, tot blijdschap harer kinderen en tot beschaming der teruggeblevenen. Het is thans geheel donker en nacht geworden; heerlijk steekt de gloed af en vervult het geheele luchtruim met zijn glans; naast en om het groote licht zien wij nu de blaauwe toortsvlammen aan alle kanten flikkeren en wiegelen als phosphorusvlammetjes bij een kolen vuur; er is een geruisch van stemmen en geroep en gejoel van de scharen van nieuwsgierigen die elkaâr verdringen en kreten van verbazing doen hooren, en van de tallooze gidsen, met en zonder patent, die hunne lieden door kloven en bergpaden leiden en onophoudelijk elkander seinen in de duisternis.

En nu wederom voorwaarts? Wij wenschten het wel, maar het is niet geraden. Om van den voet des bergs naar den top te komen, zijn er twee wegen: een korter, langs den vuurstroom, maar steil en ongebaand, de andere ver om over Resina, maar per as te [ 391 ]berijden. Daar de vermoeijenissen toch al groot genoeg zijn, kiezen wij den laatsten. Het gaat dus naar den zeekant terug, en dan naar boven met drie paarden. De weg is voor een gedeelte zeer goed, uit gehouwen lava zaamgesteld; de flambouw komt zeer te pas, totdat wij, de hermitage naderende, wederom omschenen worden van een' gloed veel feller dan beneden, en die van den Vesuvius thans een vuurtoren maakt, wiens schijnsel blinkt tot bij Terracina. Wij stijgen uit, en bevinden ons aan de hermitage, op slechts 200 voeten afstand links van den stroom. De hermitage, of liever het observatorium daarneven, is het punt waar men den eigenlijken berg heeft bestegen; een voetpad loopt van hier zonder verder te klimmen tot onder aan den kegelvormigen krater. Met dezen laatsten hebben wij echter thans niet te doen, hij is ditmaal rustig gebleven. Als men den Vesuvius ziet afgebeeld, het gezigt uit Napels genomen, ziet men twee toppen; de regtsche is de altijd rookende krater, de linksche is de Monte Vecchio (oude berg): daartusschen ligt eene uitgestrekte kom, de oude krater genoemd, sedert het begin onzer jaartelling gesloten. Uit dezen grooten krater is het, dat de vreesselijke massa's opspoten, die Herculanum ter eene, Pompeji ter andere zijde hebben bedolven. Thans hebben zich aan de binnen- of landzijde van den regtschen top een aantal kleine kraters geopend; in Februarij heeft zich de eerste opening aldaar vertoond. De stroom is van hier met woedende vaart in de kom van den ouden krater gestort, deze geheel naar den kant van Napels, een afstand van meer dan een ½ uur, doorgeloopen, en dan over den rand der kom, langs de hermitage naar beneden gestort, waar hij zich, zoo als wij zagen, in twee stroomen verdeelt.

Wij volgen hem thans opwaarts van de hermitage af; de beweging is hier alweder veel sneller, het gekraak zeer sterk, de gloed hevig; wij jagen echter vooruit naar het punt, waar hij de kom des ouden kraters verlaat en met vreesselijk geweld doorbreekt, een waterval van vurige blokken vormende, en tusschen beiden een vuurregen. Op dit oogenblik hebben zich een aantal blokken tot een klomp opgehoopt (men denke wederom aan ijsschollen) van een huis hoogte; daar stort de massa ineen, zij verstuift en is verzwolgen, het too[ 392 ]neel verandert elke minuut, geen kaleidoskoop kan willekeuriger en verrassender wentelingen vertoonen. Maar het voorwaarts! klinkt alweder—en wij gaan. Maar onze oogen blijven, wij zien om, en blijven staan zonder dat wij het weten. Eindelijk zijn wij zelve over den rand van het vulkanische bekken geklouterd, en hebben nu eene fiksche wandeling voor ons, waarbij de stokken goed te pas komen. Onze weg is de boog van den halven cirkel, dien de stroom beschrijft, dien wij aan onze linkerhand als een gelijkmatig stroomende rivier zien voortrollen; onder ons hooren wij af en toe een geluid, als van stoomwerktuigen op gang, snuivende en razende. Ik stoot met mijn stok op den bodem: het klinkt, het is hol, ik herinner mij toen, dat men in Napels voorspelde, dat de oude krater zou instorten. Ik moet bekennen, dat de gedachte mij deed huiveren, aldus de letter van het spreekwoord te ervaren, marcher sur un volcan. Maar de gewaarwording laat geen tijd aan de beschouwing. Het is nacht, zwarte nacht om ons heen, geen voorwerp dan vormelooze donkere massa's rondsom. Zaamgepakte wolken bedekken de bovenlucht; de felle schijn van het onderaardsche licht doet de duisternis nog donkerder zijn; de levende natuur hebben wij achter ons gelaten, zelfs geen afgebrande boom is hier, om van haar te getuigen; wij voelen ons verplaatst in dien eersten dag der schepping, toen er nog geene scheiding was tusschen licht en duisternis; het gesprek heeft opgehouden; als het niet kraakt en ratelt hooren wij het kloppen van onzen hartslag;—daar trillen op eens door de nachtelijke stilte de toonen van een zang: het is een lied door een Duitsch gezelschap daar ginds aangeheven, juist geschikt en juist gezongen om de gevoelens, die ons hart in die ure doorstroomden, op te nemen en te doen uitgaan tot Hem, die de aarde op hare grondvesten heeft gegrond en de eilanden daarheen geworpen als dun stof.

Het licht, dat steeds aan onze linkerzijde was, is nu vlak voor ons en hooger en hooger op, tot waar sterker licht en geraas ons de wijd uitgestrekte plaats der kraters aanwijzen. De bodem, die thans onder onze voeten ligt, moet voorzigtig betreden worden: het is eene zee van lava, gestold in hare vaart. Wij huppelen over de zwarte [ 393 ]golven, de kammen zijn broos, en breken af onder onze voeten. Plotseling worden wij gestuit om te zien, dat de bodem, door ons betreden, eene dunne laag is, die een gapenden kokenden smeltoven overdekt, en dáár, dáár vlak voor onze voeten, stroomt de lava met de vaart van een vloed, wit van gloeijing; de plaats waar wij staan, was nog voor eenige dagen vuurzee, doch de krater, het meest aan deze zijde gelegen, had opgehouden te spuwen, en gedoogde ons zoo digt te naderen en zijne zwarte kruin te bestijgen. Voorwaarts dus voor de laatste maal! Zeer vlug gaat het niet, het pad is vrij ruw en steil, onze leden ietwat moê en onze keel zeer droog, maar de korte inspanning wordt ruim beloond. Meer dan twintig kraters werpen onophoudelijk stoffen uit in onverminderde massa, schoon met sterk afgenomen woede; het opwerpen van gloeijende steenen, die echter ditmaal matig in omvang zijn geweest, had opgehouden; daarentegen konden wij de zelfvoldoening smaken naderbij en hoogerop te hebben kunnen komen, dan onze voorgangers, en vandaar het geheele tooneel kalm te kunnen overzien.

Wij vlijen ons neder op de harde korst, en o! wat smaken ons de oranjeappels, die wij den gelukkigen inval hadden gehad aan de poort van Napels te koopen; geen Lachrymae Christi (de voortreffelijke wijn die op den Vesuvius groeit) zouden wij er voor hebben willen ruilen, geen beter tegengif tegen den zwaveldamp. Terwijl wij daar zoo zitten en uitrusten, roept een onzer: "zie! Napels!" en ja wel, zeer ver beneden ons zweven een aantal lichten, en uit de rigting, waarin wij ze zien, moeten wij besluiten, dat het Napels is, hoewel van den gezigteinder en van de stad zelve niets te onderscheiden valt. Langzamerhand wordt ons oog, eerst nog te zeer door den gloed verblind, iets van de zeekust en van andere voorwerpen gewaar, die ons het landschap en de hoogte waarop wij staan juist doen erkennen, en den verren weg huiswaarts aanwijzen. Na een half uur siësta, wordt tot den terugtogt besloten. Maar de geest van onderzoek van mijne Amerikaansche togtgenooten is nog niet ten volle bevredigd. Wij zijn maar een kleinen afstand verwijderd van den mond des kraters, waarop wij gebivouakeerd hebben; hij [ 394 ]is uitgedoofd, maar blaast nog dikke rookwolken en zwavelvlammetjes uit. Hierbij moet ik opmerken, dat wij den ganschen avond het groote voorregt hadden gehad, den wind van ons af te hebben: wij waren echter nu iets ter zijde afgedraaid. De voorste was tot drie stappen genaderd, toen zijne vurige hoogheid, verbolgen over zulk eene vermetelheid, plotseling een wervelwind van smook op ons afzond, die ons dreigde te doen stikken; er waren eenige sekonden van angstige stilte, waarbij allen strompelden en rondtastten en één vrij onzacht naar beneden tuimelde; gelukkig kwamen wij met den schrik vrij; hij die het digtst genaderd was had het benaauwd gehad: in zulk een smook is voorleden jaar een Duitsch geleerde gestikt, die wat al te grondige observatie's in den krater wilde nemen.

Iedereen weet, dat men sneller een berg af dan op gaat, vooral met Siciliaansche paarden, die twee uur gerust hebben. Eer wij het vermoedden rolde het rijtuig over het Largo del Palazzo; wij stegen uit, om voor het laatst, maar niet voor het minst, het verheven schouwspel hier uit de verte te bewonderen. Allen, die Napels in de maand Mei bezocht hebben, weten, hoevele uren zij op Santa Lucia hebben gesleten al starende en starende: die geheimzinnige vlammen daarboven hadden eene magische aantrekkingskracht, het was als de blik der Undine, als het zingen van de Lorelei; en hadden vermoeidheid en pligtbesef ons niet losgescheurd van de plaats waaraan wij stonden vastgenageld, van ons ware welligt geschreven wat van den armen toggenburg staat vermeld:

Und so sasz er eine Leiche
Eines Morgens da,
Nach [dem Berge] noch das bleiche
Kalte Antlitz sah.

Den 1sten Mei is de uitbarsting begonnen, den 12den is zij tot staan gekomen in de vlakte, den 28sten was er nog vuur boven, maar kon men toch als geëindigd beschouwen, wat ik geneigd zou zijn liever eene uitstorting dan eene uitbarsting te noemen.

 

Florence, 2 Junij 1855.