Album der Natuur/1857/Protest

Een protest (1857) door Wilhelmus Martinus Logeman
'Een protest,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zesde jaargang (1857)), pp. 382-384. Dit werk is in het publieke domein.
[ 382 ]
 

EEN PROTEST.

 

 

Een pas uitgekomen nommer van zeker Nederlandsch tijdschrift[1] bevat onder den titel: Is het scheppingsverhaal, Gen. I, in strijd met de natuurkunde? een opstel, vol van, ten zachtste genomen, allervreemdste beweringen en wonderlijke uitdrukkingen.

Na eene inleiding, waarin de schrijver doorgaans blijft op wat zijn eigen terrein schijnt te zijn, behalve wanneer hij het voor het minst nog lang niet vastgestelde feit verkondigt, "dat de delfstoffen zich" nog altijd "vormen," komt hij tot zijn eigenlijk onderwerp en geeft zijne lezers eene schets van eene wordingstheorie der planeten, schijnbaar naar laplace. Wij schrijven die hier letterlijk over, ons alleen hier en daar een uitroepingsteeken of iets dergelijks in parenthesi, en het onderstreepen van sommige uitdrukkingen veroorlovende.

"Volgens de tegenwoordige wijsgeerige natuuronderzoekers [?], was er een weleer, waarin onze tegenwoordige zon en planeten te zamen een onmetelijk grooten gasbol vormden, die door voortslingerende [!] kracht voort- en omgewenteld, maar te gelijk door een punt buiten hem werd aangetrokken, zoodat hij de gedaante van een kogel verliet en eivormig werd. Door de afkoeling van buiten veroorzaakte deze voortslingerende kracht, verbonden met onwederstaanbare zamentrekking, dat de buitenste gaslaag zich afscheidde, en eene kern zich vormde als van een ring omsloten. Die kern bezat in zich [!] weder die zelfde ontzettende vliegkracht, maar had minder zamentrekking en verdeelde zich dus in stukken. [ 383 ]Bij die stukken vond nu weder hetzelfde plaats als bij den grooten gasbol; zij vormden zich ieder tot eene kern, weder met een ring, waaruit de planeten met hare manen zich vormden, terwijl de eerste kern de zon was. Ten bewijze daarvoor beroept men zich op eene planeet, die op dezen vorm van ontwikkeling is blijven staan, namelijk op Saturnus met zijne ringen. Ligt zou misschien iemand daarbij voor den geest kunnen komen., dat dit veel heeft van eene philosophische sage of mythe en hier het verhevene in het tegenovergestelde dreigde over te slaan; geen ongewoon verschijnsel daar, waar de eene wetenschap inbreuk [?] op het gebied van eene andere maakt. Wie dit echter dacht, zou verkeerd denken. Als wij hier namen wilden noemen, zou niemand het in de gedachte nemen om hierbij aan eene philosophische sage of mythe te denken of het al te verheven te achten. Neen, dat heet [!!] de verklaring van de wording van ons planetenstelsel."

Wij zullen hier al dat fraais niet commentariëren. Voor vele lezers van het Album der Natuur, voor alle, zoo zij de moeite willen nemen om hetgeen hier staat, met een of ander goed werk over dit onderwerp te vergelijken, zal elke toelichting overbodig zijn om te bewijzen, dat de schrijver een vreemdeling is op het gebied der natuurkunde. Had hij het hierbij gelaten, wij zouden, in het besef dat de schoone theorie van laplace op vele plaatsen betere tolken dan hij heeft gevonden, de pen niet opgenomen hebben naar aanleiding van zijn stuk, waaruit over het geheel niets anders blijkt, dan dat de natuurkundigen wel de letter van de oudste scheppingsoorkonde, maar niet den geest daarvan tegen zich hebben. Dit nu zal niemand betwisten, maar vele uitdrukkingen in het nu volgende zijn uitermate geschikt om bij zijne lezers eene zeer scheve voorstelling te wekken van de verhouding, waarin de natuuronderzoekers zich gevoelen tegenover den Grooten Maker der natuur, en tegen deze voorstelling is het, dat wij hier meenen te moeten protesteren.

Er is een tijd geweest, dat zij, die meer van de natuurkrachten wisten dan de groote hoop, door dezen met den naam van toovenaars werden bestempeld Dit is thans gelukkig voorbij; natuurkunde en zwarte kunst zijn niet meer één; maar toch is de [ 384 ]natuurkennis, in het oog van velen, nog in zeker opzigt eene zwarte wetenschap. Men heeft sints langen tijd gemeend,—en hoewel, met de verbreiding der natuurkennis, dit denkbeeld al minder en minder algemeen wordt, heerscht het onder allerlei vormen toch nog bij velen—dat het onderzoek der natuurwetten den mensch van God afleidde. De schrijver van het boven aangehaalde stuk schijnt ook van dit gevoelen te zijn; zijne woorden althans zijn op vele plaatsen zeer geschikt om den lezer in den waan te brengen, dat een in God geloovend, op God vertrouwend natuuronderzoeker een weezen met twee aangezigten is. Al dadelijk na zijne boven overgenomen meesterlijke expositie, in een adem, laat hij er op volgen: "Gij mist er de Godheid in," en iets verder heet het: "Waar de natuuronderzoeker zich op God gaat beroepen, daar houdt hij op te verklaren, te begrijpen, dat is het verband tusschen oorzaken en gevolgen open te leggen."

Wij willen dit stukje niet te uitgebreid doen worden, hetgeen het geval zou moeten zijn, als wij ons protest tegen deze en dergelijke zinsneden, of liever tegen de denkbeelden, die zij bij de lezers moeten doen ontstaan, hier gingen motiveren. Het zal genoeg zijn, als het voorgaande den lezer opwekt om, door een oplettend nagaan van hetgeen de schrijver uit de natuurwetenschap mededeelt, voor zich zelven uit te maken, in hoever hetgeen hij over die wetenschap zegt, vertrouwen verdient. Wij bepalen ons te eer daarbij, omdat het Album der Natuur steeds verre wil blijven van alle polemiek en dien ten gevolge ook van kritiek zich dient te onthouden. Wat dit opstelletje aan zijdelingsche kritiek behelst, moge aangemerkt worden, niet als doel, maar als middel om, met eenige hoop op goeden uitslag en toch in weinig woorden, eene opvatting te bestrijden, welke, indien zij gegrond was, een onuitwischbare smet zou werpen op de natuurwetenschap, op hare beoefenaars, en vooral niet het minst op hen, die haar met al hunne magt trachten te verspreiden en te populariseren. Is dit een strijd, welnu, het is er een pro aris et focis, een, waarvan de vredelievendste zich niet altijd onthouden kan noch mag.

Ln.
 

 

  1. Wij behoeven hier dit tijdschrift niet nader aan te duiden. Voor de lezers daarvan is dit overbodig, en bij hen, die het niet lezen, zou daardoor alligt eene onverdiende geringschatting ontstaan van een maandwerk, waarin de natuurwetenschap eene kleine plaats inneemt wel is waar, maar toch, in den laatsten tijd vooral, op allezins waardige wijze wordt vertegenwoordigd.