Album der Natuur/1860/Jagt op duivelsvisch

De jagt op den duivelsvisch in Zuid-Karolina (1860) door Anne Tjittes Reitsma
'De jagt op den duivelsvisch in Zuid-Karolina,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (negende jaargang (1860), pp. 316-318. Dit werk is in het publieke domein.
[ 316 ]
 

DE JAGT OP DEN DUIVELSVISCH IN ZUID-KAROLINA.[1]

 

 

Dit Amerikaansche gedrocht (Cephaloptera Vampiros) behoort tot de familie der Roggen en komt in menigte aan de kusten van Zuid-Karolina voor, maar wordt daar slechts door diegenen gevangen, welke aan eene gevaarlijke jagt een vermaak vinden.

Een gewone visch van deze soort ziet er ongeveer op de volgende wijze uit. Het ligchaam is tien voet lang, de staart zes, de geheele breedte zeventien, en de dikte des ligchaams drie tot vier voet; de kleur van boven blaauw-zwart, beneden gewolkt-wit; de staart slank (zoo wat op de manier van een koestaart) met een getanden kam; de rugvin bevindt zich vlak boven de basis van den staart; de tanden zijn gewoonlijk klein—geplaatst op zeven tot acht rijen in de benedenkaak, terwijl die in de bovenkaak bijkans onzigtbaar zijn; de oogen zijn zeer ver uitpuilende en ongeveer vier voet van elkander verwijderd; het geheele ligchaam is zeer buigzaam en het meest in het oog vallende daaraan is een paar hoorns of voelers, die, in de nabijheid der oogen, te voorschijn springen en drie tot vier voet lang zijn.

Gedurende de maanden Julij tot September verlaten deze visschen de diepe zee en komen in de bogtige riviermonden van Karolina. Zij zwemmen digt onder de oppervlakte van het water en heffen somtijds een of twee van hunne groote op vleermuisvleugels gelijkende vinnen boven het water op. Zij ontwikkelen in al hunne bewegingen eene zeker gratie en zijn, als zij niet gewond zijn, van eene vreedzame natuur. Dikwijls, nadat men lang te vergeefs naar hen gezocht heeft, stijgen op eens honderden als door eene gemeenschappelijke aandrift naar de oppervlakte van het water. Hun voedsel bestaat vermoedelijk uit kleine visschen en uit eene op het water drijvende [ 317 ]stof, die men daar "blubber" noemt. Zij worden niet gegeten, maar geven eene goede olie en hunne groote sterkte is door meer dan een wel bewezen geval gebleken.

De jagt op dezen duivelsvisch is een gewoon vermaak van de planters in de nabuurschap van Port-Royalsund. Bay-point is het gewone rendez-vous der jagers, van waar zij, met lansen en harpoenen uitgerust, uittrekken om het wild ten tijde van den hoogsten vloed op te zoeken, wanneer het in de bogten van den oever komt om daar zijn voedsel, kleine kreeften en visschen, op te doen. Als de ebbe aanvangt, trekken de dieren weder naar de opene zee terug, zoodat de tijd, in welken men ze vinden kan, slechts weinige uren op den dag bedraagt. De beweging van den visch is zoo snel en vliegensvlug, dat ieder, die hem eenmaal in zijn zwemmen heeft waargenomen, hem nooit weder met andere visschen zal verwisselen. Somtijds kan men hem in laag water naderen, terwijl hij daar zijn voedsel verteert. De beste gelegenheid echter om naar hem te stooten is, wanneer men in de nabijheid van de plaats, waar hij verdween, bedaard wacht, tot dat hij na voleindigd maal gereed is om naar de opene zee terug te keeren. Hij begint dan eene reeks van buitelingen en geeft den jager de beste kansen om een stoot naar hem te doen. Eerst komen de voelers boven het water te voorschijn, dan de witte buik met vijf kieuw-openingen aan elke zijde (de visch ligt namelijk op den rug), eindelijk komt ook de staart boven. Somtijds gebeurt het, dat de visch bij deze buitelingen niet tot aan de oppervlakte omhoog stijgt; dan kent men zijne tegenwoordigheid aan de kokende beweging van het water, en eenen geoefenden jager gelukt het somtijds zich van eenen visch zelfs op eene diepte van tien tot twaalf voet meester te maken. Als een getroffen is, schiet hij meestal met de grootste snelheid weg, zoodat hij terstond eene lijn van 40 vadem doet afloopen en de boot met zulk eene groote snelheid achter zich aan trekt, als men maar wenschen kan. Als meerdere booten in gezelschap jagen, dan maakt men ze meest aan de voorste vast en de kleine vloot wordt, dan lustig voortgetrokken. Somtijds steken drie tot vier harpoenen in een enkelen visch, en bij zijne pogingen om zich vrij te maken slaat hij dan vreeselijk om zich heen en geeselt de golven op het hevigste [ 318 ]met zijne vleugelachtige vinnen. Een enkele maal is hij echter in een stoute luim, en dan is het moeijelijk hem van den bodem in de hoogte te brengen. Maar heeft hij lust tot loopen, dan gaat het altijd op de opene zee toe en hij verschaft zijnen jagers een lustigen ren van 5 tot 30 mijlen ver. Voor het overige is deze jagt niet zonder gevaren, hetwelk daaraan de eigenlijke aantrekkelijkheid geeft. Is de visch afgemaakt, dan trekt men hem op sleeptouw aan land. Zulk een tooneel beschrijft een jager in de Illustrated London News, No. 310, op de volgende wijze: "Ik kan mij niet herinneren ooit zulk een eigenaardig schilderachtig schouwspel gezien te hebben, als het gezigt van den duivelsvisch kort voor wij hem aan land bragten. De nacht was donker, de zee lichtte prachtig, de branding bewoog zich op korten afstand voor ons en zware grondgolven hieven ons van tijd tot tijd omhoog, ons er aan herinnerende, dat wij reeds in ondiep water waren. Achteruit ziende beschouwden wij den duivelsvisch, dien wij op het sleeptouw hadden, zoo als hij juist den kam van eene naderende golf besteeg. Zijne vinnen uitgebreid, de donkere omtrekken van zijn lomp ligchaam van een vonkenspuwenden, vurigen gordel omgeven, en van het hem omringende water onderscheiden—kwam hij ons in onze opgewekte verbeelding voor als een gedrochtelijke, boven ons zwevende vampier, die ons met zijne magtige vleugels dreigde te verdrukken. Doch naauwelijks hadden wij den tijd ons aan deze verbeelding over te geven, toen het gedrocht strandde en wij behouden aan den oever waren. Eene gemeenschappelijke aandrift volgende sprongen wij op den rug van het monsterdier en verhieven een wilden triumfkreet. Zoo eindigde de jagt van dien dag."

R.
 

 
  1. Uit petermann's Mittheilungen uber wichtige neue Erforschungen auf dem Gesammtgebiete der Geographie, 1859, 3es Heft.