Apocriefe boeken/Tobía 13
Tobía 13 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, p. 41. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 041.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
HOOFDSTUK 13. Lofzang van den ouden Tobía. | ||
MAAR Tobía deed zijnen mond open, loofde God en sprak: Heer, gij zijt | ||
2 | een groot en machtig God, en uw rijk duurt eeuwig. Gij kastijdt en | |
troost; a gij kunt in het graf stooten en er weder uitvoeren; niemand | a Wijsh. 16 : 13, 15. | |
3 | kan uwe hand ontvlieden. Gij, kinderen van Israël, looft den Heer en | |
4 | prijst hem onder de volken; want dáárom heeft hij u verstrooid onder | |
de volken, die hem niet kennen, opdat gij zijne wonderen zoudt ver- | ||
kondigen en de volken erkennen zouden, dat er geen almachtig God is | ||
5 | dan hij alleen. Hij heeft ons gekastijd om onze zonden: door zijne | |
6 | goedheid helpt hij ons weder. Ziet wat hij aan ons gedaan heeft, looft | |
hem in zijne werken met vreeze en sidderen, en prijst hem, die eeuwig | ||
7 | heerscht. En ik wil hem ook prijzen in dit land, waarin wij gevangen | |
8 | zijn; want hij heeft zijne wonderen aan een zondig volk bewezen. Daarom | |
bekeert u, gij zondaars, en doet goed voor God en gelooft, dat hij u | ||
9 | goedheid betoont. En ik wil mij van harte verheugen in God. 10 Looft | |
den Heer, gij zijne uitverkorenen, houdt vreugdedagen en prijst hem. | ||
11 | Jeruzalem, gij stad Gods, God zal u kastijden om uwe werken, maar hij | |
12 | zal zich weder over u ontfermen. Looft den Heer voor zijne gaven en | |
prijst den eeuwigen God, opdat hij zijne hut weder bouwe en al uwe | ||
13 | gevangenen wederhale, dat gij u eeuwig verheugen moogt. Gij zult als | |
een heldere glans lichten en aan alle einden der aarde zal men u eeren. | ||
14 | b Van verre landen zal men tot u komen en geschenken brengen; in u | b Jes. 60 : 4. 9. |
zullen zij den Heer aanbidden en gij zult het heiligdom genoemd worden. | ||
15 | Den grooten naam des Heeren zullen zij in u aanroepen. Vervloekt | |
16 | zullen zijn allen, die u verachten; verdoemd zullen zijn allen, die u | |
17 | lasteren; gezegend zullen zijn allen, die u bouwen. Maar gij zult u | |
verheugen over uwe kinderen, want zij zullen allen gezegend en tot den | ||
18 | Heer gebracht worden. c Welgelukzalig zijn zij, die u liefhebben, en die | c Ps. 122 : 6. |
19 | u toewenschen, dat het u welga. Mijne ziel, loof den Heer, want de | |
Heer onze God zal de stad Jeruzalem van alle droefnissen verlossen. | ||
20 | Wat geluk voor mij, zoo de overgeblevenen van mijn zaad Jeruzalem in | |
21 | hare heerlijkheid zullen zien! d Jeruzalems poorten zullen van saffier en | d Jes. 54 : 11, 12. |
smaragden gebouwd worden en al hare muren van edelgesteenten rondom; | ||
22 | met wit en rein marmer zullen al hare straten geplaveid worden en op | |
23 | alle straten zal men Hallelujah zingen. Geloofd zij God, die haar ver- | |
hoogd heeft, en zijn rijk blijve eeuwig over haar! Amen. |