Arnhemsche Courant/Jaargang 58/Nummer 5329/Een paar optimisten

‘Een paar optimisten. III’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Arnhemsche Courant, maandag 8 mei 1871, [p. 1]. Publiek domein.
[ 1 ]

EEN PAAR OPTIMISTEN.



III.

Wij moeten, ten einde niet al te wijdloopig te worden, onze kritiek van des heeren van Houtens redevoering bekorten. Het standpunt van den heer v. H. verschilt zooveel van het onze dat, wilden wij alles wederleggen wat ons wederlegging te verdienen schijnt, wij eene veel grootere ruimte zouden behoeven dan wij vergen mogen. Wij durven dan ook het geduld onzer lezers niet op eene zoo zware proef stellen. Wij zullen dus in dit slot-artikel ons oordeel over het optimisme der heeren Bredius en van Houten resumeren.
Wij hebben met den heer van Houten een principiëel verschil dat het gansche dispuut en het gansche onderwerp waarover wij disputeren beheerscht. Voor den heer van Houten is het groote werk van Duitschlands eenheid thans volbragt en werkelijkheid geworden; het is gesymboliseerd in Keizer Wilhelm als de eerste wezenlijke Keizer van Duitschland. En de eenheid van Duitschland is voor hem (van Houten) een waarborg voor den algemeenen vrede van Europa. Voor ons is deze voorstelling eene geheel verkeerde voorstelling. Wij lezen in dezen tekst geheel iets anders en trekken er geheel andere gevolgen uit. Reeds terstond ontkennen wij, dat de eenheid, van Duitschland volbragt en een feit geworden is, zoolang een van de meest vitale gedeelten van Duitschland — duitsch Oostenrijk — er buiten gesloten blijft. Maar wij ontkennen geheel dat de eenheid van Duitschland bestaat. Duitschland is opgelost in Pruissen, is vernietigd om uit zijne bouwvallen het nieuwe, groote pruissische rijk op te bouwen. De pruissische korporaalsstok is, met al de overleveringen der oud-pruissische landsvaderlijke stok-regering — subordinatie en discipline — de einduitkomst van Duitschlands »eenheidsdrang” geworden. Men wane toch niet dat, vermits alle duitsche Staten en stammen, behalve de oostenrijksche, zich in Pruissen opgelost hebben, Duitschland in Pruissen en de duitsche eenheid in de eenheid van Pruissen herleven zal. Zelfmoord is geene wedergeboorte. Wat pruissisch is kon duitsch zijn of duitsch worden, maar wat duitsch was, was geheel iets anders dan wat pruissisch was en is. Pruissen was eene groote militaire kracht in Duitschland, maar de eigenlijke kracht van Duitschland was de intellectuele kracht. Met eene zeer zwakke en gebrekkige politieke organisatie oefende echter Duitschland, en niet het minst het niet-pruissische Midden- en Zuid-Duitschland, door zijn verstandelijk en wetenschappelijk overwigt, een zeer grooten invloed op Europa uit. Het gedecentraliseerde Duitschland, dat overal individualiteit toonde en spaarde, dat daardoor overal brandpunten van verstandelijke ontwikkeling had, en aanbood, had daardoor ook voor zijne buurstaten eene levenwekkende veelzijdigheid die aan het gecentraliseerde Frankrijk, waar al het leven des volks zich in Parijs zamentrok, geheel ontbrak. Duitschlands »eenheidsdrang,” om dit vanhoutensche woord een oogenblik te leenen, eischte, en te regt, een beteren, krachtiger, meer sluitenden en bindenden vorm dan dien van den ouden duitschen bond. Doch, Duitschlands behoefte, Duitschlands belang was volstrekt niet zich te vervormen in één grooten, gecentraliseerden, militairen eenheidsstaat. De federative vorm, die de eenheid vestigt en verzekert, maar de verschillende krachten en individualiteiten behoudt en bewaart, was de vorm die voor Duitschlands verschillende stammen bij uitnemendheid paste. Pruissen zou Duitschlands zwaard zijn, zonder daarom al wat het overig Duitschland aan intellectuele kracht bezat, voor zich verbeurd te verklaren. En zulk een, door een stevigen federativen band vereenigd, Duitschland zou door niemand als een gevaar en eene bedreiging voor andere volken beschouwd zijn.
Wat echter is nu gebeurd? Met Duitschland is gebeurd wat, een paar eeuwen geleden, met Frankrijk onder zijne roemrijke Lodewijken, altoos vermeerderaren des rijks, gebeurd is. In Frankrijk zijn allengs zelfstandige deelen der gallische nationaliteit, eerst in geregeerde provinciën en later in louter administrative onderdeelen des rijks vervormd. Wij weten met welk gevolg. De centralisatie van het ééne on onondeelbare Frankrijk heeft geleid tot de Commune van Parijs, eene reactie vol waarschuwing en leering voor hen die voor waarschuwingen en leeringen vatbaar zijn. En Duitschland gaat, onder Pruissens heerschappij, denzelfden weg op. Zijne zelfstandige Staten worden pruissische provinciën, zijne vorsten worden, gelijk vroeger in Frankrijk met die van Bretagne, Normandie enz. gebeurd is, vasallen van den grooten Koning-Keizer Wilhelm. Berlijn wordt de groote magneetberg die alle kracht uit Duitschland naar zich trekt en welks aantrekkingskracht gestadig aangroeit door al de kracht welke het zich telkens toevoegt. Berlijn zal voor Duitschland worden wat Parijs voor Frankrijk geworden is: eene wereld- en wonderstad, onweêrstaanbaar, waar alle uistekendheid, in het goede zoowel als in het kwade, zamenvloeit, maar die, zich voedende met al wat zij aan het gansche land onttrekt, van dit laatste een uitgemergeld, dood ligchaam maakt.
Ziedaar het groote gevaar, dat het groote in Pruissen opgeloste Duitschland, voor ons en voor alle volken van westelijk Europa oplevert. Dit groote militaire niet alleen, maar ultramonarchale, aristocratische en clericale rijk in het hart van Europa, dit rijk op oorlogsroem gesticht en door verovering gevestigd, waar de kazerne eene staatsinstelling en de burger een gepasporteerd soldaat is, welks overmagt alles kan wat zijn overmoed wil, — is eene bestendige bedreiging voor alle volken die anders willen. En vergeet niet, dat, door de trouwe opvolging van de gebenedijde niet-interventie politiek, door de toepassing van de leer, dat elk alleen voor zich zelven te zorgen heeft en dat magt boven regt gaat, alle tegenwigt tegen den overheerschenden invloed van Pruissen is weggenomen.
Hoe een man van de liberale rigting als de heer van Houten zoo onbezorgd kan zijn voor het overwigt van een zoo uitsluitend op militarisme, monarchisme, clericalisme en aristocratie gegrondvesten Staat als Pruissen, — wij laten het gevaar van gewelddadige annexatie nu eens daar, — is ons onbegrijpelijk. Is dit groote pruissische rijk, met het groote russische rijk als bondgenoot achter zich, dan voor een klein constitutioneel volk, als naaste buurman, niet om dezelfde reden en in gelijke mate dreigend als een groot napoleontisch rijk?
Er is ons in de sympathie-betuiging van den heer van Houten nog iets onbegrijpelijks. Hij meent, »dat de politieke toestand van westelijk Europa” — waarin hij duidelijk ook de pruissische monarchie medetelt — »nooit zoo natuurlijk is geweest als thans”, en in welken zin hij dit woord natuurlijk bezigt blijkt uit de onmiddellijk voorafgaande woorden, dat hij »in den tegenwoordigen toestand van Europa zeer sterke lichtpunten vindt.” Maar welk is een der hoofdbeginselen van den »tegenwoordigen toestand van Europa”? Dat de kleine volken en Staten, goedschiks of kwaadschiks, worden zamengesmolten tot groote nationaliteiten en rijken. Kan dit voor een constitutioneel man een »lichtpunt” zijn? Dat groote monarchen, stichters van kolossale rijken, Koningen als Frederik II van Pruissen, Keizers als Peter I, Napoleon I en III en Wilhelm I, niet tevreden zijn vóórdat zij over duizende kwadaatmijlen en 50- of 60 millioenen-tallen onderdanen den heerschersstaf zwaaijen, begrijpen wij. Uniformiteit is het beginsel van alle despotisme. Maar individualiteit is het beginsel van alle zelfregering. Hoe meer de zelfstandigheid van elk volk, d. i. van elk lid der groote volken-maatschappij, geëerbiedigd en verzekerd wordt, des te beter is ook het evenwigt der magten en de vrede der wereld verzekerd. Tusschen vele kleine volken kan zich eene Unie vormen en blijven bestaan, terwijl de groote monarchiën altoos zullen verkiezen op zich zelve te blijven bestaan en hare bijzondere eigenbelangen te doen gelden boven de gemeene belangen der volken-maatschappij. Het komt ons, in één woord, voor, dat constitutionele mannen niet anders kunnen en moeten verlangen, dan dat deze monstermonarchiën, gevormd door de versmelting en zamensmelting van vele aan elkander vreemde en vijandige bestanddeelen, allengs zich ontbinden, en dat aan elke nationaliteit die zelfstandig bestaan wil, haar zelfstandig bestaan verzekerd worde. Deze federative eenheid der europesche volken, deze nog ongeboren Unie der »Vereenigde Staten van Europa”, welke onze schoone droom der toekomst is, heeft alleen dàn kans op verwezenlijking, wanneer tusschen de volken van Europa evenwigt bestaat. Met een kolossaal pruissisch, gelijk met een kolossaal russisch of een kolossaal fransch keizerrijk, dat van eene universele wereldmonarchie droomt, en waarin de volken als in een smeltkroes eerst versmolten moeten worden eer dat zij als het universele wereldvolk voor den dag komen, zal men dit einddoel zekerlijk nooit bereiken. En, al ware het dáárom alleen, behoort zulk eene allesabsorberende magt, als zich thans in het duitsche keizerrijk uit, het wantrouwen van alle constitutionele mannen op te wekken.
Hiermede sluiten wij onze beschouwingen over het optimisme der heeren Bredius en van Houten. Er is nog één punt dat wij, naar aanleiding hunner redevoeringen, wenschen te behandelen, doch wij zullen dit, voor eene nadere afzonderlijke beschouwing, bewaren.