Da Costa/Prometheus/Tweede Tooneel
< Da Costa | Prometheus
← Eerste tooneel | Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa | Derde tooneel → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme. |
TWEEDE TOONEEL
PROMETHEUS.
PROMETHEUS, alleen.
Alziende godheid, die mijn geest ontwaart in ’t ruischen
der winden, in ’t geklots der golven, in het bruischen,
ontzachlijke oceaan, van uw onmeetbren vloed!
O aardgodes, wier schoot steeds voortbrengt, laaft en voedt!
gy, Zon, wier hemelsch oog zijn glans leent aan de dagen!
Gy kent mijn onschuld; kent mijn schrikbaar noodlot mêe?
getuigt het, wat een god van goden moet verdragen!
[ 114 ] Ja, duizenden van eeuwen zullen
haar onafzienbren kring vervullen,
eer ik den hemelgrond, mijn oorsprong, weêr betreê!
En by die boeien, die geweld en onrecht smeedden,
moet, goden, de genade uws Konings aangebeden? -
Mijn foltring groeit met ieder oogenblik!
De toekomst opent zich en spelt nog wreeder plagen.
Groeit, folteringen, groeit! ’k Verwachtte u zonder schrik.
en ’k zal u de eeuwen door steeds onvernederd dragen!
Want, zoo ’k u thands gevoel, reeds lang waart gy voorzien,
toen ’t teêrst gevoel my drong om ’t menschen hulp te biên,
en immer was mijn moed, als ’t noodlot, ons beschoren,
niet om te zetten! Neen, ’k doe hier geen klachten hooren;
geen weekheid past een god, en ’t allerminst aan my.
Maar ’t is me een wellust in de doodsmart die ik lij’
my-zelf te erinneren aan wat ik heb misdreven.
Rampzalig menschdom, ach! een leven zonder leven
ontfingt gy van de goôn! Mijn hand heeft u bezield,
toen zy het hemelvuur, dat u hun trots onthield,
u meêdeelde, uwe aard den hemel deed gelijken!
Geen vloek van ’t algeweld deed me in dit uur bezwijken.
Ik boet die zege thands, en gruwzaam; maar mijn hart
ziet juichend op u neêr, en zegent zelfs zijn smart!
der winden, in ’t geklots der golven, in het bruischen,
ontzachlijke oceaan, van uw onmeetbren vloed!
O aardgodes, wier schoot steeds voortbrengt, laaft en voedt!
gy, Zon, wier hemelsch oog zijn glans leent aan de dagen!
Gy kent mijn onschuld; kent mijn schrikbaar noodlot mêe?
getuigt het, wat een god van goden moet verdragen!
[ 114 ] Ja, duizenden van eeuwen zullen
haar onafzienbren kring vervullen,
eer ik den hemelgrond, mijn oorsprong, weêr betreê!
En by die boeien, die geweld en onrecht smeedden,
moet, goden, de genade uws Konings aangebeden? -
Mijn foltring groeit met ieder oogenblik!
De toekomst opent zich en spelt nog wreeder plagen.
Groeit, folteringen, groeit! ’k Verwachtte u zonder schrik.
en ’k zal u de eeuwen door steeds onvernederd dragen!
Want, zoo ’k u thands gevoel, reeds lang waart gy voorzien,
toen ’t teêrst gevoel my drong om ’t menschen hulp te biên,
en immer was mijn moed, als ’t noodlot, ons beschoren,
niet om te zetten! Neen, ’k doe hier geen klachten hooren;
geen weekheid past een god, en ’t allerminst aan my.
Maar ’t is me een wellust in de doodsmart die ik lij’
my-zelf te erinneren aan wat ik heb misdreven.
Rampzalig menschdom, ach! een leven zonder leven
ontfingt gy van de goôn! Mijn hand heeft u bezield,
toen zy het hemelvuur, dat u hun trots onthield,
u meêdeelde, uwe aard den hemel deed gelijken!
Geen vloek van ’t algeweld deed me in dit uur bezwijken.
Ik boet die zege thands, en gruwzaam; maar mijn hart
ziet juichend op u neêr, en zegent zelfs zijn smart!