Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage/Jaargang 215/Nummer 97/Naar aanleiding van de tentoonstelling van oude kunst

‘Naar aanleiding van de tentoonstelling van oude kunst in de Gothische zaal […]’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage, dinsdag 26 april 1881, [p. 581]. Publiek domein.

[ 581 ]Naar aanleiding van de tentoonstelling van oude kunst in de Gothische zaal deelt de heer V. de Stuers een reeks bedroevende en beschamende feiten mede over de manier, waarop onze landgenooten zich de plundering van de schatten van oud-Hollandsche kunst ten behoeve van het buitenland hebben laten welgevallen. Met de grootste onverschilligheid werd door natie en Regering toegezien, dat de beroemde collectie van wijlen Willem II, die eenmaal die zelfde Gothische zaal vulde, het land uittrok. En wil men weten, hoe de Nederlandsche particulier zijn schilderijen waardeert? Niets is gemakkelijker. Men heeft slechts de catalogi van vroegere loan exhibitions te onderzoeken. In 1867 — dus 14 jaren geleden — was er zulk een tentoonstelling te Amsterdam. Zij bevatte 298 schilderijen, waarvan 39 aan openbare instellingen behoorden. Blijft ter vrije, ongestoorde en onmerkbare verkwanseling over 159. Daarvan bevinden zich thans, voor zoover den heer de S. bekend is, 54 stuks in het buitenland of ongeveer een vijfde. Stellig zijn er veel meer over de grenzen getrokken, daar nog 54 andere schilderijen, waarvan de verblijfplaats den schrijver niet bekend is, in 1867 tijdens de tentoonstelling aan kunstkoopers behoorden. Onder de 54 schilderijen, die zeker verdwenen zijn, behooren stukken van den eersten rang, zooals uitvoerig wordt medegedeeld.
Een soortgelijke statistiek kan gemaakt worden naar aanleiding van de Amsterdamsche tentoonstelling van 1872. Daar waren 332 nummers, of na aftrek van 48 stukken aan openbare inrigtingen behoorende, 284 schilderijen. Als geëxpatrieerd zijn er mij 49 bekend, zegt de heer de S.; 45 nummers waren toen reeds in handen van kunstkoopers.
En wat zal de statistiek leeren, die men over 10 jaren met den catalogus der Haagsche expositie in de hand zal kunnen maken?
De heer de Stuers besluit zijn ontboezeming als volgt:
„Dat ons land regelmatig ten behoeve van buitenlandsche verzamelaars en musea geplunderd wordt, is helaas niet te voorkomen. De feiten spreken luide genoeg. Wat men thans nog vindt, zijn in den regel familie-portretten , waaraan men uit familie-zwak gehecht is; doch ook deze soort van waardering is vaak niet bestand tegen een handvol bankbilletten, en mij zijn lieden van goeden huize bekend, die zonder schaamte en zonder geldgebrek er toe gekomen zijn, de portretten hunner voorouders aan de schacheraars af te staan”.