De Génestet/Het oude huis

[ 216 ]
 

HET OUDE HUIS



Daar zijn we in ’t nieuwe huis!
  ’t Is deftig, dubbel breed.
Hier door mijn wand dringt geen gedruis,
  Geen tocht, door raam of reet.

’k Heb tien vertrekken vol gemak,
  Een badvertrekje inkluis;
We zijn, heusch! aardig onder dak,
  En ’k prijs dit nieuwe huis....

Doch ik verlang naar ’t oude weer
  Daar ’t lekte door het dak,
En daar, o zegen! steeds al meer
  Geen lucht, maar ruimte ontbrak.

[ 217 ]
Het oude, dat daar aan de vest
  Zoo witjes lacht in ’t groen!
Zoet nestje, voor den zomer best
  Doch niet in elk saizoen.

Het oude, daar voor ’t eerst mijn hart
  Gesmaakt heef, wat niet al!
Een liefde, een zaligheid, een smart,
  Die ’k nooit meer smaken zal!

Daar in een bange, heilge nacht
  Uw eerste levenskreet,
O eerste wicht, zoo blij verwacht,
  Mijn ziele siddren deed;

Het oude, daar het leven, nog
  Zoo nieuw voor mijn gemoed,
Vol frisschen glans en schoon bedrog,
  Mij toeblonk rijk en zoet!

Het oude, met zijn woonvertrek
  Zoo vol gezelligheên,
Zijn hof, met menig dierbre plek,
  En ’t spoor met dierbre schreên!

Het oude, dat van menigeen
  De erinring had bewaard,
Die nimmer hier zal binnentreên,
  Vreemd aan des vreemden haard...

Ja, keeren wou ik, zoo het mocht,
  Naar de eerste lieve kluis,
Met halfsteens muur, vol tocht en vocht
  En knabbelend gespuis!

’k Voel me in dit mooie huis – niet thuis;
  Dees wanden spreken niet,
’k Sleep langs de breede trap mijn kruis,
  En stootrig klinkt mijn lied!

[ 218 ]
En toch misschien – ’t is wel, ’t is wijs,
  Schoon nu mij ’t harte bloedt,
Dat ik mijn needrig paradijs
  Maar moedig heb gegroet!

Het is niet goed, dat we op deze aard
  Ons hechten al te zeer
Aan huis en hof, aan haard en gaard
  En dingen van ’t Weleer.

Verstandig is ’t van tijd tot tijd,
  Een teedren, sterken band,
Die ’t arme harte bindt en vleit,
  Te schudden aan de hand:

Te scheiden van een dierbre plek,
  Vol weemoed en genot,
Te wennen maar aan elk vertrek –
  Verhuizen is ons lot.

D.1857.