De Katholieke Illustratie/Jaargang 1/Nummer 27/Anastasia

Zeno de Résimont Anastasia (1867) door August Snieders

De Katholieke Illustratie, jrg. 1, nr. 27 (1868), p. 210-211.

Het bijzondere leven van den H. Vader
Uitgegeven in 's-Hertogenbosch door Administratie van de Katholieke Illustratie (uitg. door Henri Bogaerts).
[ 210 ]

ANASTASIA.[1]

DOOR
Door Dr. J. Renier Snieders.



I.

Herenthals! binnen uwe muren leefde, nog slechts eenige jaren geleden, eene groote heldin.

Gij hebt haar misschien niet gekend?

O, er zijn zoovele groote mannen, wier daden aan het hedendaagsch egoïsmus ontsnappen! Er zijn zoovele brave harten, wier namen in de schaduw der alles beheerschende Cottérie verborgen blijven!

Doch ik, ik heb haar gekend.

Zij was nog jong; zij droeg het reine kleed der gasthuisnonnen; het gasthuis, dat zich in het van ouds befaamde Herenthals bevindt, was haar verblijf; Anastasia was haar naam.


II.

Het was nacht.

O, wat was het akelig en doodsch in de ziekenzalen van het gasthuis van Herenthals!

Sommige zieken waren langzamerhand ingesluimerd, anderen lagen slapeloos op hunne legersteden.

Waaraan dachten deze ongelukkigen?

Deze aan een spoedig herstel, hetwelk hem weldra in den huiskring zoude wedervoeren; gene aan al de smarten, die hij hier op aarde nog had te verduren, voordat de dood hem wenken zou om een beter leven in te treden.

Van tijd tot tijd steeg er een vlugge smartkreet uit een der bedden op, of men hoorde een ingehouden gekerm, somtijds ook een vriendelijk verzoek om een teug water.

De mond van den armen lijder was zoo droog, zijn ingewand door de hitte der koorts ineengeschroeid!

Op zijne stem naderde de gasthuisnon, en bracht met een hartelijk troostwoord, met eene liefdadige opwekking tot geduld en moed, de drinkschaal aan zijne lippen.

De zuster, welke den armen lijder omhoog hief, hem in haren arm liet rusten en zoo zijnen dorst laafde, was Anastasia, wier naam mijne pen wil vereeuwigen.

Het was aan haar dat dien nacht de bewaking der ziekenzaal was toevertrouwd.

De arme lijder, die, daareven in haren arm rustend, zijn brandenden dorst heeft gelescht, is wederom ingesluimerd.

Alles is op dit oogenblik doodstil geworden.

De vlam eener lamp spreidt hare roodbleeke stralen in een kleinen kring rond zich uit; het grootste gedeelte der zaal en voornamelijk de hoeken zijn donker.

Aan het einde der zaal, bij een ledig bed, zit Anastasia op een kerkstoel te bidden.

Waarom bad de edele vrouw?

O, zij bad om de genezing der arme lijders aan hare bewaking toevertrouwd, om het geluk van vrienden en vijanden, om genade voor de levenden, om de verlossing der dooden, wier zondensmetten nog moesten gezuiverd worden.

Zij bad ook voor haar zelve, opdat de Heer haar zoude versterken in die verhevene roeping van zelfverloochening en opoffering, welke Hij aan zijne dienstmaagd had aangewezen.

Lang had zij ongestoord gebeden. In den geest lag zij geknield voor den troon van den Koning der koningen.

Die mijmerende bede had haar langzamerhand gebracht in dien zonderlingen toestand, welken men zielsvervoering, extase, noemt.

Roerloos als een beeld zat zij daar op den kerkstoel; haar adem scheen stil te staan; een engelachtige glimlach had zich op haar wezen uitgespreid; haar blik bleef beweegloos gevestigd naar boven, waar haar geest zich in een ongekend genot verlustigde.

Zag en hoorde zij reeds iets dier oneindige gelukzaligheid, haar eenig denkbeeld, haar streven, haar doel hier op aarde?

In het bed nevens haar vertoonde zich eensklaps het aangezicht van een vermagerd, stokoud man.

Zijne oogen stonden hem brandend in het hoofd, en toen hij naar de biddende non keek, was het alsof er twee vlammende pijlen tusschen de even geopende bedgordijnen uitschoten.

— Anastasia!

— Wie heeft daar gesproken? vroeg zij werktuigelijk, doch bleef beweegloos op den kerkstoel zitten.

— Anastasia! hernam de man met zijne brandende oogen.

— Waarom roept gij mij? Kan ik u helpen?

— Neen, blijf zitten; ik heb niets noodig.

— Waarom roept gij mij dan?

— Om u te zeggen dat ik medelijden heb met de arme Anastasia.

Zijne stem was zacht en streelend geworden, zacht en streelend gelijk de stem der listige slang, toen deze in het aardsch paradijs de zwakke Eva wist te bewegen, haren Schepper niet langer te gehoorzamen.

— Ja, ik heb medelijden met de arme Anastasia, herhaalde de stem op denzelfden vleienden toon.

— Met mij? Waarom heeft een lijder medelijden met een arme kloosterzuster? vroeg zij, zonder van houding te veranderen, zonder haren blik af te wenden van het punt, waarheen zij dien onveranderlijk gericht hield.

— Ik beklaag u…… gij zijt nog zoo jong! En altijd, altijd opgesloten te blijven tusschen vier muren, waar men niets aantreft dan smart en ellende! En wat raapt gij voor al uwe vermoeienissen, bewezene diensten en levensgevaren? Niets anders dan een onmeetbaren kelk van ondankbaarheid.

— Wat gij smart en ellende noemt, noem ik schitterende rozen; wat gij beschouwt als ondankbaarheid, is voor ons eene bron van onbesefbaar genot…… Ja, dat zijn de schatten, waarvoor de kloosternon eenmaal een eindeloozen rijkdom in haar bezit krijgt.

— Een eindeloozen rijkdom? spotte de stem.

— Den hemel! glimlachte de non.

— Hier op aarde, kunt gij een hemel vinden, indien gij……

— Op aarde is geen waar, geen bestendig geluk…… op aarde moet men bidden, vasten, waken, zijn evenmensch beminnen en bijstaan; dat is de ladder langs waar men naar het bezit van het hoogste goed opstijgt.

— Bidden, vasten, waken hebben geen nut, geen doel, lachte de oude; wat kan de Almogende er bij winnen, dat de mensch hier op aarde zijn leven in armoede en kwellingen doorbrengt? Zoudt gij daarmede wellicht den Schepper grooter willen maken?

— O, de Heer is uit zich zelven het toppunt van grootheid en volmaaktheid!

— Waarom moet de mensch dan zich plagen, leed en last aandoen, zijn lichaam martelen en afbeulen?

— De mensch moet boetvaardigheid doen; het is immers daardoor dat wij de straf der zonden uitwisschen, ons tegen het hervallen behoeden, en in de genade, ons door God geschonken, volharden…… Zonder boetvaardigheid mag de mensch geen eeuwig geluk verwachten.

— Waarom boetvaardigheid doen, wanneer men niet zondigt? Welke smet kan er kleven op het geweten eener opgeslotene gasthuisnon?

— En waar is de mensch die niet zondigt? En is de onboetvaardigheid niet de eenige zonde, welke geen vergeving vindt?

— Moet het Opperwezen, dat gij volmaakt noemt, niet verheven zijn boven zulke domheden?

— Ach! zulke taal heb ik in mijn leven niet gehoord! zuchtte zij, sidderend van afgrijzen.

— En wat spraakt gij daar van uwen evenmensch te helpen en bij te staan?

— Is dat de plicht niet van elk braaf kristen?

— Offer uwe gezondheid en uw leven maar op voor al dat slecht volk; niemand zal het u dank zeggen; integendeel, de ondankbare samenleving zal uw naam aanschrijven bij die lange reeks van dwazen, welke voor anderen hebben gezorgd, doch hunne eigene belangen niet wisten te behartigen.

— De belooning onzer daden verwachten wij niet van de menschen; de goede God alleen zal onze opofferingen duizend maal vergelden.

— Dwaasheid! werp dat nonnenkleed ter zijde en vermaak u liever in de schoone wereld, waar men in uwen leeftijd overal geurige bloemen kan plukken, altijd wandelen over rozenpaden. Ik ken vrouwen met wie gij uwe kinderjaren doorbracht en welke thans alle aardsche vermaken genieten en……

— O, zij zijn voorzeker toch zoo gelukkig niet, als de vergetene Anastasia in haar nederig kloosterkleed.

— Het geluk, dat gij najaagt, bestaat in ongerijmde droomerijen; de aardsche genoegens alleen zijn wezenlijkheid.

— Dat is de taal der verleiding!

Het bleef een oogenblik stil.

— Weet gij wel, hernam de oude man met zijne vlammende oogen, dat u een groot gevaar boven het hoofd hangt?

— Welk gevaar? vroeg Anastasia, even sidderend; zou ik den Heer vergramd hebben?

— Eene verschrikkelijke ziekte!

— Een kruis dat de Heer aan zijne beste vrienden overzendt.

— De dood!

— O, dat is de bevrijding; het graf is de deur langs waar men Gods Schoonen hemel binnentreedt!

— Dweeperij! Morgen wordt u een gevaarvolle last opgedragen.

— Daarom heb ik dikwijls gebeden.

— Niet ver van hier, in een besmet gasthuis, woedt eene verschrikkelijke ziekte…… In de opgepropte ziekenzaal is de dienst onmogelijk geworden; de geneesheeren bezwijken; de gasthuisnonnen, door vermoeienis afgetobd, liggen in hare cellen op het ziekbed…… velen van haar zullen misschien het slachtoffer worden van hare verregaande en nuttelooze onvoorzichtigheid…… al wie gedurende eenige dagen in aanraking komt met die afschuwelijke besmetting, loopt gevaar onmeêdoogend naar het graf te worden gerukt.

— Arme zieken!

— Gemeen volk, dat uwer bezorgdheid niet waardig is.

— Arme geneesheeren! sprak zij; arme gasthuiszusters, gij zijt allen martelaars en martelaressen! ja, die kroon hebt gij verdiend!

— Martelaren! spotte de oude man.

— O, wat benijd ik hun lot! zuchtte de kloosternon.

— Morgen komt men hier in uw klooster uwe hulp inroepen……

— O, dat is wel gedaan! waarom heeft men daaraan niet eerder gedacht?

— Met twee harer medezusters zal Anastasia worden aangewezen om de nonnen, door de ziekte neêrgeslagen, te gaan vervangen……

— De Hemel zij gedankt!

— Vreest gij het gevaar niet?

— De kloosternon kent geen gevaar; wat gij gevaar noemt, is misschien het aanbreken van een eeuwigen dageraad.

— Dweeperij! Spaar uw dierbaar leven en weiger een last te aanvaarden, waaraan gij u met een enkel woord kunt onttrekken. [ 211 ]— Weigeren? O, dat ware eene afschuwelijke zonde.

— Zonde! sprak hij met een schaterlach, die de non door het merg van haar gebeente heen trilde.

Hare gevouwene en omhoog gehevene handen vielen met een stuiptrek naar beneden en met een gil sprong zij van haren bidstoel omhoog.

De zielsvervoering was verdwenen; Anastasia keerde in de werkelijkheid weder.

Zij keek door de even opengeschoven gordijnen; doch het bed was ledig.

— Was dat de booze geest niet die daar heeft gesproken? vroeg de non sidderend; ja, gij alleen, satan, kunt zulke verleidende taal voeren.

En zij zegende zich met het teeken des kruises.


Aan den overkant der zaal stond ook een ledig bed.

Ten einde den indruk van het akelig visioen af te schudden en door den onderaardschen verleider niet gestoord te worden, nam zij haren kerkstoel op en ging daar haar gebed voortzetten.

Op nieuw klimt zij in geestverrukking omhoog tot voor den troon van den Almogende; de daareven, door den schaterlach van den bekoorder, onderbrokene zielsvervoering keert weder.

Tusschen de opengeschovene gordijn van het ledig bed vertoont zich eensklaps het hoofd van een jongeling met blonde lokken; hij had een schitterenden straalkrans om den schedel; uit zijne oogen straalde geen vuur, zooals bij den stokouden, vermagerden man daareven, aan den overkant der ziekenzaal; neen, zijn blik was zacht; zijne stem klonk als de stem van een engel.

— Anastasia! sprak hij fluisterend.

— Wie roept mij? vroeg zij werktuigelijk.

— Anastasia!

— Wat klinkt die stem hemelsch in mijne ooren!

— Anastasia! Ik groet u, dienstmaagd des Heeren! Ja, wees gegroet!

— Wees gegroet! Is dat de stem des Engels niet, toen hij Maria kwam aankondigen, dat zij onder alle vrouwen was uitverkoren?

— Gij ook zijt uitverkoren tot het verrichten van een groot werk, hetwelk den Heer aangenaam zal wezen, zoo vervolgde de zacht fluisterende stem van den jongeling.

— O, dan is mijn gebed verhoord! sprak de non met een helder lachje.

— Eene groote, maar gevaarvolle zending is u opgedragen.

— De gasthuisnon berekent geene gevaren.

— Dan vreest gij ook den dood niet?

— Niets vrees ik hier op aarde, dan den Heer te vergrammen.

— Zoudt gij uwe lijdende natuurgenooten willen bijstaan, zelfs met de verzekering dat gij aan de werking eener besmettelijke ziekte niet zult ontsnappen?

— Dat is de wensch van geheel mijn leven.

— Morgen zal u aangeboden worden uw klooster te verlaten, en een ander gasthuis, eenige uren van hier gelegen, binnen te treden.

— De dienstmaagd des Heeren is bereid.

— Gij zult daar met twee uwer medezusters een tijd lang moeten leven in eenen verpesten dampkring....

— Ik ben bereid.

— Omringd zijn van opeengehoopte zieken, wier aantal dagelijks toeneemt, en ook dagelijks door de slagen van den onverbiddelijken dood wordt verminderd.

— Arme zieken!

— Al wie den voet zet in het besmette ziekenhuis, loopt gevaar het doodend beginsel op te zuigen en in den stroom der vernieling te worden meêgesleept.

— Ik zegen den dag, waarop ik mijn liefderijke zending zal mogen beginnen.

— En indien gij uw jong leven moest opofferen bij de verpleging uwer natuurgenooten?

— Mijn leven heb ik reeds lang den Heere opgeofferd!

— Ga dan, edele vrouw, en de goede God zal u zegenen.

De zielsvervoering der kloosterzuster was verdwenen.

Zij zag in het bed tusschen de openstaande gordijnen; doch de blonde jongeling, met den schitterenden straalkrans om het hoofd en zijn liefelijk fluisterende stem, was er niet meer.

— O, dat was een Engel, murmelde zij zacht, en voegde er met eene uitdrukking van afgrijzen bij: maar ginds, in het andere ziekbed, hoorde ik de stem van den vijand der menschen!


III.

Het is in januari.

De sneeuw, dat onmeetbaar lijkkleed der dichters, heeft de straten, de daken, velden en akkers en de uitgestrekte heiden bedekt.

De noordenwind blaast met zijn fellen adem langs het sneeuwveld, doch kan geen vlokje opnemen van de bevrozen vlakte.

In de huizen warmt zich de rijke bij het helder brandend, gezellig koolvuur en zoekt eene milde vergoeding bij de eettafel, en in de dampende sigaren met vroolijke vrienden. Buiten op de straat strompelt de bedelaar krimpend van huis tot huis voort en loert met een onrustig oog mar de hooge torenspil, of de weêrhaan zijn spitsen bek niet uit het noorden zou willen wegdraaien.

De liefdadigheid reikt met milde hand voedsel en geld rond; zij dekt de armen hun bed warm; zij ontsteekt zijn vuur in den haard en brengt van wijd en zijd alles aan wat de ellende, door den harden winter aangevoerd, kan verzachten.

In weêrwil van al hare bezorgdheid kan de liefdadigheid toch niet beletten, dat op den dorpel der armen een afschuwelijk spook komt nederzitten.

Hoe heette dat spook? De vreeselijke rotkoorts.

Reeds heeft de ziekte eene menigte slachtoffers weggesleept; doch de onverzadigde verdelgster heeft haar werk nog niet afgedaan.

De bevolking is neêrslachtig: de lijken, omdat het gevoel van medelijden voor den evenmensch langzamerhand het genoegen uit den huiskring wegdringt, en ook, omdat de geest van zelfbehoud de harten wakker houdt; — de armen, omdat het spook, hetwelk vader wegsleepte, thans ook loert op broeder en zuster.

O, wat was het treurig in het oude Turnhout!

Op eenen namiddag wandelde ik met een mijner oude akademiemakkers door de straten der Vrijheid.

Gisteren kwam hij uit Mexico, waar hij den oorlog ter zoogenaamde bevrijding der natie, met al deszelfs bloedige bijzonderheden had bijgewoond.

Hij had in Sebastopol en Solferino de slachtoffers even menigvuldig als de afgeschudde herfstbladen zien nedervallen, en te Tacamburo, en in menige andere stad, was hij ooggetuige geweest van onbeschrijfelijke tooneelen van moord en verwoesting.

Hij was jong, sterk en ongewond.

Zijne borst was bedekt met kruisen en medaliën aan veelkleurige, zijden linten gesnoerd, iets waarop hij fier was en waaraan hij meer prijs hechtte, dan aan alles wat hij in de wereld bezat.

Al die kruisen had hij met de afgrijselijkste gevaren gewonnen, en zijn leven zoude hij andermaal gewaagd hebben indien iemand ondernomen had, hem die te ontrooven.

Ja, het was een dapper officier; en ik hoorde hem gaarne vertellen.

— Zijt gij in de levensgevaren, welke u van alle zijden omringden, ooit bang geweest? vroeg ik, den verteller onderbrekend.

— Toen ik in de eerste dagen van het oorlogsleven het akelig geschuifel der kogels hoorde en de sabels voor mijn oog zag blikkeren, ben ik, evenmin als elk ander, vrij gebleven van den doodschrik, die het bloed doet verstijven, armen en beenen ontzenuwt en verlamt.

— En thans?

— Is het gevoel van vrees voor mij eene onbekende zaak. Door den schrik niet meer overmeesterd te worden, is eene bloote gewoonte, niets anders. Voorheen beefde ik voor een geweerschot, gelost op een afstand, dat de kogel mij volstrekt niet kon schaden; later ben ik met mijn regiment meer dan eens tegen het vuur eener batterij ingeloopen en onbevreesd dezelve helpen bemachtigen. Ik heb verscheidene tweegevechten gehad…… Een vijandelijke krijgsraad veroordeelde mij ter dood, doch een uur vóór de strafuitvoering gelukte ik er in te ontsnappen……

— Neen, gij kunt niet vatbaar meer zijn voor het gevoel van vrees; gij hebt al te veel ondervonden.

— Waarlijk, het komt mij voor dat ik alles zou durven… Eenige maanden geleden deden wij eenen kleinen veldtocht, waarvan ik u eene belangrijke episode wil verhalen……

— Wacht, zoo aanstonds; ik heb hier een kort bezoek af te leggen, was mijn antwoord, terwijl ik van de straat op de stoep trad en de deur van een groot gebouw openstiet.

— Kan ik niet een oogenblik met u binnengaan? Het is zoo verschrikkelijk koud hier op straat.

— O, ja, kom binnen, ik heb in eenige minuten gedaan.

— Wat is dat voor een gebouw?

— Het gasthuis.

— Is daar binnen iets merkwaardigs te zien?

— Eene kleine zaal opgepropt met zieken; allen lijden aan de meest besmettendste ziekte welke ik nog in mijn leven ontmoette.

Een der geneesheeren is reeds aan de besmetting bezweken; eene der gasthuiszusters stierf dezen nacht; de overige nonnen, vermoeid en afgesloofd, liggen allen gevaarlijk ziek in de ziekenkamers…… O, dat is hier een akelig vooruitzicht! De lucht is daar binnen verpest, door dat al te groot aantal lijders in eene al te kleine zaal…

Zoo als ik gehoord heb, zijn er heden vreemde gasthuisnonnen aangekomen, om de onderbrokene dienst waar te nemen…… Kom, ga eens even met mij binnen.

— Neen, ik zal hier op de straat liever een oogenblik wachten.

— Zijt gij bang?

— Neen, maar…

— Hebt gij geen moed om met mij binnen te gaan?

— Liever wilde ik hier een oogenblik op u wachten.

— Zijt gij ooit bang geweest op een slagveld, met dooden en gekwetsten bezaaid?

— O, neen.

— En gij durft geene ziekenzaal binnen te treden, waar eene weerlooze non zoo rustig haar werk doet?

— Nu, ja, recht uit, ik heb geen moed genoeg om een besmet ziekenhuis binnen te treden; ik vind het daar zoo akelig, zoo doodsch……

— En zoo gevaarlijk! Gij ziet wel, dat er meer dan eene soort van helden bestaat?

— Meer dan eene soort van helden?

— Ik heb eens in het werk van een filosoof gelezen, dat hij krijgslieden gekend had, die bang waren van een pistoolschot, maar niet van het blanke wapen; anderen die met genoegen een charge van ruiterij bijwoonden, maar van schrik stierven, wanneer men hen als tirailleur tegen den vijand opzond. Hij verhaalde dat er gevonden worden, die dapper vechten bij klaren dag, maar bevreesd zijn, wanneer het donker wordt; en weet gij wat ik voor mij vast geloof? Dat menig soldaat tien maal zoo moedig en dapper zijn zoude, indien hij stellig verzekerd ware uit den strijd ongehinderd weder te keeren. Ook ben ik van gevoelen, dat de meeste zoogenaamde helden niet zooveel moed zouden toonen, indien zij niet overtuigd waren, dat anderen het oog op hen hebben. Daarom ook vind ik den moed dier kloosterzusters, welke daar binnen zonder getuigen, zonder hoop op wereldsche belooning, haar liefdevol, maar tevens gevaarlijk werk verrichten, veel verhevener, dan al de heldendaden der slagvelden.

— De non gehoorzaamt aan een zeker reglement van haar klooster, dat…

— Dat zij vrijwillig heeft onderteekend, niet om aardschen roem te oogsten, niet om gemak en weelde te genieten, maar om het hemelsch geluk te verdienen.

— Misschien hebt gij gelijk; nu, ga maar spoedig uwe zieken bezoeken; ik zal een oogenblik de straat op en neêr wandelen.

(Wordt vervolgd.)
  1. In de maanden december 1866 en januari 1867, heerschte er in Turnhout een vreeselijke rotkoorts.
    Het gasthuis lag opgepropt met zieken. De besmetting trof zonder uitzondering al de nonnen, met de dienst der ziekenzaal belast.
    Drie nonnen uit het naburige Herenthals, Anastasia, Augustina en Maria, en Dymphna uit het gasthuis van Gheel, boden zich aan, om de verzorging der menigvuldige zieken op zich te nemen.