De Katholieke Illustratie/Jaargang 1/Nummer 9/De hertenkamp

Twee keizers te Salzburg De hertenkamp (1867) door August Snieders

De Katholieke Illustratie, jrg. 1, nr. 9 (1867), p. 70-72.

Berigt
Uitgegeven in 's-Hertogenbosch door Administratie van de Katholieke Illustratie (uitg. door Henri Bogaerts).
[ 70 ]

DE HERTENKAMP


EENE REISHERINNERING.


Ik was sedert acht dagen in die dompige, bedrijvige, oorverdoovende fabriek, welke men Londen noemt, opgesloten; ik was duizelig van al het gewoel; schier verstikt door damp en mist, afgebeuld door eene gedurige beweging, welke mij als het ware gelijk eenen bal had heen en weêr gekaatst, en vroolijk en blij gelijk een kind, dat hoopt welhaast de schooldeur te zien openen, verbeidde ik naar den zondag-morgen, om Londen voor eenige uren te ontvluchten.

Eindelijk was het oogenblik daar.

Gisteren had echter de wereldstad nog eene zekere aantrekkelijkheid door hare bijzwermachtige beweging van menschen, wagens, cabs en flying coach en omnibussen; door al dat gedruisch, gewoel, geroep en gedommel: — van daag is zij als eene kleine provinciestad zoo stil, zoo rustig. De huizen en winkels zijn gesloten,

„als lag in elke woon een lijk”

zingt de dichter. De rijtuigen, gisteren ontelbaar, zijn nu schaarsch; die, welke wij ontmoeten, kruipen, of liever rijden met eene kwakerachtige statigheid; de paarden, die gisteren niettegenstaande hunne hongerige magerheid door de straten vlogen, als hadden zij stoom in het lijf, loopen nu op een eerbiedig drafje, den kop zelfs gebogen, alsof ze de Evangelische traktaatjes wilden lezen, waarmeê de vromen in Engeland den grond bezaaien, tot bekeering aller Heidenen.

De burger zelf, die gisteren liep, gejaagd door de zucht naar stoffelijke winst, gaat nu dood bedaard en stemmig, alsof hij vreest de zondagsrust door zijnen stap te zullen storen, over de trottoirs. Nu, er ligt in dit alles eene les voor hen, die op het vasteland, den maandag in rustdag willen veranderen, enkel om den dag des Heeren te miskennen en den priester alléén in zijne kerk te laten….

Maar die rust stookte juist op dat oogenblik veel minder met mijn gemoed dan het gewoel der week; ik wilde als contrast met dit laatste, eene volledige, niet eene gedeeltelijke rust. Het in zijn geheimzinnig mistkleed slapende Londen woog mij te zwaar. Ik had den old father Thames in al zijne drabberigheid, maar ook in al zijnen rijkdom, en zijne oevers, in al hunne pracht en macht gezien; ik had het onderaardsche en soms onderwatersche Londen bezocht, en uit de diepte komende, was ik andermaal naar de Guildhal en Westminster-abbey opgeklommen.

Ik had de St. Pauls-kerk bezocht — die koude en ziellooze navolging van de St. Pieterskerk te Rome, — die uitdaging, zegt een mijner vrienden, der groote protestantsche metropool aan de katholieke, en oneindig koeler had ik dat Pantheon der Engelsche admiraals en veldheeren verlaten dan den Tower, waar ik in mijne verbeelding gansch dien stoet van jonge koninginnen, staatsbeambten, hertogen en baronnen, door den beul naar het schavot zag leiden; den Tower, die bloedige steenen bladzijde uit Engelands geschiedenis….

Ik had Old Bailey, de beruchte regtbank en daarna de Beurs gezien; ik was uit een der prachtigste salons van Londen tot in eene der ellendigste wijken afgedaald; daar waar de armoede zoo vreeselijk en onheilspellend is, dat zij u bleek doet worden en gij niet zelden angstvol het oog richt naar den hoek der straat, waar uw engelbewaarder, in den vorm van eenen police-man, zich bevindt.

En dat alles: Londen bij dag, Londen bij nacht; Londen onder en Londen boven den grond; Londen in zijnen handel en wandel; in zijne pracht en armoede; in zijne verdierlijkte onwetendheid en zijne schitterende wetenschap; in zijne vrijheid en zijne feodaliteit; in zijne puriteinsche zeden binnen het huis, zijne dikwijls zinnelooze losbandigheid in de opene straat — dat alles warrelde mij voor den geest, en gij zult begrijpen, dat ik eene andere lucht dan de mistlucht, eene andere rust dan de Engelsche zondagsrust, verlangde.

Op een der ontelbare stoombootjes, die op de rivier schier dezelfde beweging doen ontstaan als de omnibussen in de straten, voer ik de Theems op naar Hampton-court, of liever naar die reeks van koninklijke lusthoven, welke, als het ware op de rivier gelegen, als zoovele juweelen zijn op dien golvenden kroonband vastgemaakt: het zijn Kew, Richmond, Hampton-court, Windsor — allen, zeg ik, vorstelijke verblijven, het laatste nog in vollen praal; de andere verlaten, treurende en stokoude weduwen, welke zelfs niet meer aantrekkelijk zouden zijn, zonder al hetgeen haar omringt.

Londen verdwijnt voor mij. De Vauxhall-bridge is het laatste wonder in bruggen-bouwkunst, waaronder het snelle vaartuig doorvliegt gelijk eene zeemeeuw. Chelsea, Battersea verdwijnen even zoo, en eindelijk wordt mij, in heerlijk panorama op den eenen oever, Hammersmith voor oogen getooverd.”

Vlak voor mij op de stoomboot bevond zich eene vrouw, in diepen rouw gekleed. Zij was lang en mager van gestalte; haar gelaat zelfs was beenderig; zoo lang zij daar voor mij neêrzat had geen zenuw in haar wezen zich vertrokken, en hield ze hare oogen voortdurend neêrgeslagen. Tegen hare knieën leunde een lief blond meisje van een tiental jaren, met lange, blonde haren en licht-blauwe oogen. Ook het kind was in rouw gekleed; maar er zijn rouwtooisels, welke mij leed doen aan het hart, en dat van grootmoeder en kleindochter — ik gaf haar die onderlinge betrekking bij veronderstelling — was zeker een van deze. Het zwarte kleed was ros geworden; hier en daar was het zorgvuldig gelapt; de zwarte shawl en hoed der oude vrouw hadden ook hunne beste dagen beleefd. Alles toonde kortom, armoede, maar eene deftige armoede aan. 't Scheen mij toe geen gebedeld kleed te zijn, dat die twee personen droegen; neen, 't moest er een zijn met woeker bezuinigd, en juist dáárom hechtte ik aan dien rouw eene zekere belangstelling, en trok hij telkens mijne aandacht tot zich.

Boven Hammersmith verandert het landschap.

Herkent gij hier de Theems nog? voorwaar neen. Dagen lang had ik dien donkeren, vuilen, stinkenden, ondoorschijnenden stroom gezien als een eeuwig golvend, groenzwart laken, hetwelk in zijnen schoot misschien zooveel en meer misdaden verbergt dan de opene straat van Londen. Hier, integendeel, wordt het water helder en vroolijk; het doet aan eene der rivieren in Holland denken, met frissche, groene boorden, maar de oevers zijn hier oneindig schilderachtiger dan in Nederland.

De rivier wordt allengs al smaller, het landschap heuvelachtiger. Tusschen het groen piept hier een wit en rood geschilderd landhuis uit, of zelfs een gansch dorp, dat daar in den zonneglans ligt, alsof het voor den dag des Heeren versch geverfd was. Hier en daar vormen zich eilandjes in de rivier; ze zijn met een weelderig groen beplant en soms met schilderachtige gebouwtjes bezet: ze worden reeds, hoe vroeg ook, door een heir van vrouwen en kinderen bezocht. De laatsten in hunne witte zomerkleedjes schijnen mij in de verte toe, vlinders te zijn, die vroolijk over het groen zweven, terwijl de eersten op groepen witte eenden gelijken, die aan den boord der rivier zitten te luilakken en ten hoogste soms hare witte vleugels eens uitslaan.

Daar komt de Engelschman, afgebeuld van eene gansche week te draven, in de schaduw en op het gras uitrusten; daar vischt hij, die de gansche week met allerlei aas op de Beurs hengelt om den met zilver geschubden burger beet te krijgen, nu naar den onnoozelen, zilver geschubden bliek of baars; daar vaart hij in een gig, zonder dat de luije zwanen er aan denken, hem in snelheid den palm te betwisten. Een hoerrah stijgt uit een of twee gigs op, nu onze boot voorbij stoomt; waarom? Ik weet het niet; maar iedereen heeft toch eens opgezien, behalve de arme vrouw in [ 71 ]rouw, al heeft het kind dan ook door een blijden uitroep hare aandacht willen opwekken en met den vinger de vliegende, kleine houten scheepjes aangewezen.

Ik hield mij nu ook niet meer met haar bezig; het tafereel rondom mij boeide mij te zeer. Gisteren, toen ik nog te Londen was, scheen het mij toe, dat Engeland — Londen was; dat daar niets groeide dan scheepsmasten, huizen, bruggen, rails en fabrieksschoorsteenen; dat daar geene heldere zon, geen heldere hemel, geen helder water, geen frisch groen en bloemen zijn. Wonderlijk denkbeeld zult gij zeggen. Zeer mogelijk; maar als men in Londen mijlen en mijlen ver rijdt en dan nog niets ziet dan dompige huizen — huizen en altijd huizen — zonder einde, dan begint men zich van lieverlede met het denkbeeld te vereenzelvigen, dat er in gansch Engeland anders niets bestaat — en daarom is de natuur u zoo welkom; daarom is zij hier zoo frisch; daarom valt het u zoo op, dat ook hier de bloemen geuren, de vogels zingen — wie had gisteren kunnen denken, dat er zelfs Engelsche vogels waren; — daarom rust uw oog met zooveel genot op de breedgetakte olmen en op de nette villa's, die als het ware den oever naderen om zich, evenals de wit geschorste berken die op den boord staan, in het water te komen spiegelen.

Ik werp alle bitsigheid, welke in Londen zoo vaak mijne bewondering is komen vergallen, ter zijde, en ik word weêr een gemoedelijk mensch, vooral als ik Kew bezoek met zijn bloemen-rijkdom, parken, museums, vijvers, hooge boomen — met zijn paleis, waar George III, verre van het gewoel der wereldstad, zijne koninklijke afstammelingen deed opvoeden en er zelf dik wijls kwam vertoeven, terwijl Pitt de de wereld regeerde en Fox, Sheridan en Burke den roem der Engelsche tribune verhoogden. Dáár op dat terras heeft zijn oudste zoon, George IV, als kind gespeeld, over wiens leven zoo menige donkere schaduw werd geworpen….

Richmond met zijn schilderachtig park is mij het liefste; ook Hampton-Court? — neen, dáár komt de booze geest weêr in mij op; want hier zit mij andermaal het alles bedervende kunstmatige op de hielen. Hier zie ik fijn geschoren heggen; dreven, lijnrecht als een liniaal; gefriseerde priëeltjes, grasvlakten zoo effen, zoo keurig geplooid als een tafelkleed; vijvers, zoo rond als een lampetkan of een scheerbekken; — neen, dat kunstmatige, dat stijve in de natuur maakt op mij een zeer onaangenamen indruk, en ik zag dat de koninklijke handen hier het koninklijke werk van den Schepper vreeselijk hadden verknoeid. Ik vlucht het gebouw in, altijd hopende de gewenschte rust te vinden; doch dáár werd de gal nog erger ontstoken bij het zien van eene reeks kunstelooze schilderijen, even slecht als in de galerijen van Versailles, welke men onbeschaamd als het werk onzer groote Vlaamsche en Nederlandsche meesters durft prijzen. Dat lustverblijf der Engelsche vorsten is een grafkelder. Geesten en schimmen kunnen er ronddwalen — levende, gekroonde opvolgers komen er niet meer….

De pracht heeft er tamelijk geleden; 't is hier vervallen grootheid. De verw is ontkleurd, het verguldsel heeft veel van zijnen glans verloren; de tapisseriën zijn niet meer frisch — kortom, Hampton-Court deed op mij het effekt alsof ik eene coquette zag van voor een paar eeuwen, wier japon verkleurd is, wier kanten geel geworden en verscheurd zijn, wier wang niet meer geblanket, wier haar niet meer gepoederd is, — die daar nog stijf en statig neêrzit als eene curiositeit, omringd door de verlepte sieraden van haren tijd.

Neen, ik moet de vrije en wilde natuur genieten. Hoe verre ik voortliep, hoe verre ik dwaalde weet ik niet; ik had geen haast en nog een goed deel van den dag te verteren. Ik bereikte eindelijk eene heuvelachtige plaats, van waar men een allerheerlijkst gezicht op den omtrek heeft. Voor mij zag ik een prachtig landschap; de hoogten en laagten, in breede golvingen geteekend, waren met groen overdekt — met een loover, rijk in tinten en kleuren; hier heldere punten, daar donkere vakken; hier bruin, daar geel of weêr donkerrood, naar gelang de zon haren glans over de vlakte wierp, of achter de wolken wegschuilde.

Het was daar zoo echt dichterlijk, dat ik er uren lang had willen vertoeven en het panorama zien, des morgens bij het aanbreken des dags, des avonds bij eene ondergaande zon, des nachts door den zilverigen glans der maan beschenen. Het was de herhaling van 't geen ik weinige dagen te voren gezien had, van uit de bibliotheek en het kabinet van H.M. koningin Victoria, te Windsor — een landschap, dat mij meer geboeid had dan al het fluweel, goud en purper, die in het kabinet zoo oogverblindend zijn ten toon gespreid.

Nu genoot ik het gezicht vrij en ongehinderd, zonder vrees van keurige tapijten te bezoedelen, zonder het achterdochtig oog der roode livreibedienden, die u nazien alsof ge geheel Windsor in uw vestzak zocht weg te smokkelen; zonder dat trappist-achtige opschrift, hetwelk hier en daar was opgehangen: ga zwijgend door, alsof de klank onzer stem den langdurigen rouw der koninklijke weduwe zou gestoord hebben….

De horizon was door een zilverig blauwen nevel beperkt, in welken zich hier en daar de donkere silhouët van eenen toren verhief. Achter en bezijden strekte zich een bosch uit, met stokoude stammen, wijd uitgespreide takken en altijd gonzende toppen.

Een flauw geritsel, en onmiddellijk daarna eene kinderlijke stem wekten mij uit mijn stil droomen; ik zag ter zijde en bemerkte eerst twee herten, die uit het bosch kwamen gehuppeld en aan het traliewerk zeer gemeenzaam zich door het handje van een kind lieten streelen. Het meisje had het zeer druk met de lieve ree en een hert met prachtige takken. Het was alsof er een vriendschappelijk gesprek tusschen het drietal gehouden werd. Het kind gaf den elegante diertjes brood uit haar mandje, en toen het brood verslonden was, zocht het gras en kwam zijn lievelingen dit voorhouden. Bij eenig verwijderd gedruisch schoten de reeën schichtig ter zijde; doch, na een kort oogenblik, keerden zij op de stem van de kleine temster weêr naar het tralie-werk terug.

Ter zijde, op eene bank, zat — waarom trof mij dat zoo? — de vrouw in haar versleten rouwkleed, die op de stoomboot reeds mijne aandacht had opgewekt. Zij zat daar even stijf en strak te zien als ginder, en toen zij opstond en op hare beurt de dieren naderde, was er in haren gang, in hare manieren iets zoo wonderlijk, zoo statig, dat ik zou gedacht hebben de koningin zelve te zien, welke zich gewaardigde het oude lustverblijf harer voorzaten eens te bezoeken. Maar ach, het rouwkleed, dat de bleeke vrouw droeg, was verre van koninklijk te zijn….

Het kind was mij genaderd, stond op eenige stappen van mij stil en staarde op eene graszode, die onder de bank, op welke ik gezeten was, groeide. Ik begreep het verlangen van het blonde meisje.

„Verlangt gij dit gras, lief kind?” vroeg ik.

Het kind knikte verlegen, terwijl het den wijsvinger in den mond hield, en toen ik haar eene goede handvol overreikte, gaf het mij een kushandje en ijlde, on er het uitroepen van „I thank you, Sir” naar de in rouw gekleede vrouw terug, welke langzaam en statig zich omwendde en weêr plaats nam op de bank, zonder mijne kleine dienst door een enkelen oogslag te beloonen.

Een uur later verwittigde mij de dalende zon, dat het tijd werd terug te keeren, wilde ik dien avond Londen nog bereiken; toen ik echter weêr plaats op de boot had genomen, zat de vrouw andermaal op drie of vier stappen van mij verwijderd. 't Was toeval — ja; maar een toeval dat mij, in weerwil van mij zelven, aanzette om iets naders omtrent dat bleeke, lijdende en schier ziellooze wezen te vernemen.

„Gij hebt haar gewis aan het hertenkamp ontmoet?” zeide een mijner Engelsche vrienden, met eenen ietwat spotachtigen glimlach, en schreef ter zelfder tijd met zijnen vinger over het voorhoofd, als wilde hij beduiden, dat het daar juist niet zeer orthodox toeging.

„Inderdaad!” was mijn antwoord, „aan het hertenkamp.”

„Ze komt daar iederen zondag en beweert, dat het park haar in eigendom gegeven is door koning George III. Sedert de koninklijke familie de door u bezochte lusthoven niet bewoont, beschouwt zij zich als de goede genius dezer plaatsen. Zoo lang koningin Victoria haar te Richmond of Kew niet zal bezoeken, zal zij den rouw dragen. Men zou wel doen haar in dit of dat Bedlam op te sluiten.”

„Waarom dat?” viel een derde spreker in. „Die goede vrouw doet niemand kwaad. Laat haar het denkbeeld behouden, dat het koninklijk park haar toebehoort, en hoort het haar in zekeren zin niet toe? Het publiek geniet immers ongestoord die vorstelijke pracht. Het wandelt er vrij rond; het rust er in de schaduw; het bewondert er den bloemen-rijkdom, en dewijl het onderhouden der parken en tuinen uit zijnen zak wordt betaald, mag het ook dezelfde illusie hebben als die arme zinnelooze.”

Ik vond de opmerking tamelijk juist.

„De vrouw heeft dagen van weelde beleefd” ging de spreker voort „en als ik mij niet bedrieg, heeft ze meer dan eens tegen den honger geworsteld; maar nooit verloochent zij den stand, waarin zij waant geplaatst te zijn. Voor eenige maanden, toen ik voor een bedeelings-genootschap, eene onzer arme wijken bezocht, vond ik de „gravin” zooals het volk haar noemt, op een naakten zolder, in gezelschap van dat blonde kind, hetwelk zij eens van de straat heeft opgenomen, toen het hulpeloos om zijne onbekende moeder schreide….”

Ik liet, niet zonder ontroering, het oog op de arme vrouw rusten.

„Nooit” ging de spreker voort, „heb ik iets akeliger gezien dan dien zolder. De sneeuw lag buiten op het dakvenster vast gevroren. Binnen was geen sprankel vuur. Integendeel, een paar ijskegels hingen aan het kleine raam. De gravin ontving ons niettemin met alle mogelijke statigheid, alsof zij een paleis bewoonde en verontschuldigde zich over haar verwaarloosd toilet. Wel verwaarloosd inderdaad! Er was in dit tafereel iets, dat bij anderen den lachlust zou hebben opgewekt; maar mij sneed het door de ziel, en het zou mij hebben doen weenen, toen zij mij zeide: „als de lente komt, verlaat ik mijn hotel in de stad en keer naar Richmond, Kew of Hampton-Court terug…. Ze bouwen de huizen in onze dagen zoo vreeselijk tochtig….” voegde zij er met eene holle stem bij, en ze klappertandde van koude.”

„Gij zegt, dat die vrouw goede dagen heeft beleefd?….” merkte ik op.

„Haar leven is met eene der droevigste bladzijden van onze geschiedenis — zoo rijk aan vorstelijke schandalen — vermengd. Diezelfde vrouw was aan de dienst gehecht van prinses Caroline, de echtgenoote van den toenmaligen prins van Wallis, later George IV, wiens leven eene gansche reeks van tooneelen bevat, welke eenen geringen burger zouden hebben doen steenigen, indien in Engeland de lynch-wet bestond! Gij kent zonder twijfel de bijzonderheid in zijn leven, dat hij zich na de geboorte der prinses Charlotte Augusta — die later de echtgenoote werd van prins Leopold van Saxen-Coburg, gewezen koning der Belgen — van zijne gemalin verwijderde, eene scheiding welke voortduurde tot aan haren dood?”

Ik knikte bevestigend.

„Die arme vrouw was eene der getuigen, ten voordeele der prinses, toen de prins, als een waardig opvolger van Hendrik VIII, haar onder de laagste beschuldigingen voor eene ministeriële commissie en later zelfs voor de Kamer der Lords deed verschijnen, om zich over haar gedrag te rechtvaardigen; toen schier gansch het hof met den prins samenspande, om eene vrouw te verpletteren, die geen anderen steun meer had, dan de wet en de wezenlijke genegenheid van het Engelsche volk. Koning George III was zinneloos en de prins van Wallis regent geworden; maar de eerste, die den haat zijns zoons niet deelde, bleef de beschuldigde prinses beschermen, en de verkleefdheid der „gravin” voor zijne schoondochter ziende, zou hij aan deze eens een adellijken titel en een der lusthoven Kew, Hampton-Court of Richmond als eigendom beloofd hebben. Vergeet niet, dat de man destijds niet recht meer wist wat hij deed! — Is dat de reden van die gedurige tochten naar die verlaten parken? Ik weet het niet; 't is haar geheim en meêdeelzaam is zij juist niet.”

De verteller sprak zachter, want de vrouw hield sedert eenige oogenblikken het oog op ons gericht.

„Hoe het zij, prinses Caroline, na jaren te Blackheath in stille afzondering geleefd en duizende beschuldigingen verduurd te hebben, verliet Engeland en vernam in Italië den dood van den zinneloozen George III en de proclamatie van haren echtgenoot tot koning van Groot-Brittanje. Het was in 1820. De koning bood zijne gemalin 50.000 liv. lijfrente aan, indien zij van hare rechten als koningin wilde afzien en tevens haar woord verpanden, den voet niet meer in Engeland te zetten. Het offer was beleedigend, [ 72 ]en Caroline weigerde fier! Weet ge wie, middelerwijl, eene groote rol in de volksbeweging ten voordeele der verstootene vrouw, speelde? Het was die arme vrouw welke daar nu meer dood dan levend, voor u zit…. Toen de koningin in Junij 1820 tegen den wil van Georges IV den voet op den Engelschen bodem zette, en het volk haar als het ware in triomf en op de armen droeg, was zij misschien eene der voornaamste bewerkers van dat schitterend onthaal. Zij, meer dan de lange pleidooijen van regtsgeleerden en redenaars, heeft de eer harer meesteres verdedigd.”

Ik kan niet zeggen, welk een indruk die woorden op mij maakten; ik wist niets bepaalds over schuld of onschuld der aangeklaagde, maar die vrouw verdedigde de eer eener vrouw, de eer harer meesteres, de eer harer koningin!

„In juli 1821, toen de kroning plaats had verzocht de koningin aan die plechtigheid te mogen deelnemen of ten minste de ceremonie bij te wonen. Beide verlangens bleven onbeantwoord en de vorstin onderging de bloedige vernedering, toen zij zich aan de Westminster-abbey vervoegde, dat zij door de bedienden afgewezen werd, evenals eene vreemde die van geen behoorlijke toegangskaart voorzien was. De slag was verpletterend. In de daarop volgende maand stierf de gekroonde verstootene, welke, volgens het oordeel der ministeriëele commissie, wel niet schuldig, maar toch niet vrij te spreken was van lichtzinnigheid; welke plichtig was volgens het Huis der Lords, (met 123 tegen 95 stemmen,) maar op wie men nooit den moed had het uitgesproken vonnis toe te passen, hoe machtig de meerderheid dan ook ware. Het vervoer van haar stoffelijk overschot deed te Londen ernstige onlusten ontstaan, en de arme „gravin,” welke zich ijverig met de beweging bemoeide, werd door de policie aangehouden, en zij verdween in den kerker, toen hare koningin in de graftombe verdween…. Toen zij weêr — wanneer? 't is mij onbekend — onder den open hemel verscheen, was zij…. zinneloos en draagt sedert zes en veertig jaren den rouw — stille hulde, welke alleen door God in aandenken genomen wordt…. Indien de grooten der aarde wisten, welke verhevene opofferingen voor hen, uit den boezem des volks, somtijds opstijgen….”

We bereikten Londen — Londen met zijne duizende gazbekken tegen de donkere gevels der huizen; met zijn druk gewoel in de straten, tusschen hetwelke de kalme, ik zal zeggen, majestueuze police-man, zijn waakzaam oog laat rondgaan, en met een enkel „go on” de dringende menigte beheerscht. Ik trachtte, in die drukte, de vrouw met het kind in het oog te houden; zij had mij eene levendige belangstelling ingeboezemd, en 't was eene voldoening voor mij geweest, toen ik van den onderhoudenden Engelschman ten slotte vernomen had, dat ze tegenwoordig door eenige aristocratische salons werd ondersteund — voor zooveel ten minste als men er in gelukken kon, haar iets te doen aannemen, want zij was zoo fier, die arme zinnelooze!

Op den hoek eener straat groepeerden zich eenige personen rond dezen of genen kruidenier, die, in zijn Evangelischen ijver, 's avonds den bijbel aan eenige dwaalgeesten komt uitleggen en u overstelpen met traktaatjes en extracten uit de Evangeliën. 't Is een wonderlijk verschijnsel voor ons; 't is iets zeer gewoons in het zoo „recht bedorven” Londen. Bij dien straatpredikant stond „de gravin” een oogenblik stil, stapte toen voort en verdween in eene zijstraat — gewis om haar „hotel”, deze of gene armoedige kamer, te betrekken.

Ik heb den nacht in droomen en waken doorgebracht; tusschen al de natuur en kunstpracht, welke ik in den loop van den dag aanschouwd had, drongen zich gedurig die arme vrouw, het blonde kind, de lieve herten en reeën, gekroonde mannen, gekroonde vrouwen — en vooral die koningin, door knechten uit het paleis des Konings gestooten — treffend onderwerp voor een dichter, voor een schilder. Ik was schier gelukkig toen de dag aanbrak. 't Is niet de zon, die u in Londen den nieuwen dag verkondigt; neen, 't is een eindeloos gedommel, alsof duizende stoommachinen rond u bromden en gonsden; 't is een gedruisch van schelle kreten in de straten, tusschen welke gij soms het milk cow van den melkboer, het clo, clo van den oud-kleêrkooper, het buy, buy van den slachtersjongen, het yep, yep van den koopman in honden- en katten-eten onderscheidt.

Ik dacht, in de duizende afwisselingen der reis, schier niet meer aan die vrouw en de herten in het koninklijke park, toen Guido Hammer's lieve schilderij, waarvan de Katholieke lllustratie nu eene teekening meêdeelt, mij dat reisavontuur weêr te binnen bragt en mij aan deed denken, in welke ik, verre buiten Londen, een rijk aan indrukken, had gesleten.