De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXVI

Hoofdstuk XXV De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain

Hoofdstuk XXVI

Hoofdstuk XXVII
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme.
[ 185 ]
 

HOOFDSTUK XXVI.




Er komt een tijd in elk wel ingericht jongensleven, dat hij door een vurige begeerte wordt aangegrepen om ergens een verborgen schat te gaan zoeken. Dat verlangen bekroop [ 186 ]plotseling Tom. Hij stapte de deur uit om Joe Harper op te zoeken, doch zonder baat. Toen ging hij naar Ben Rogers: helaas! deze was visschen. Weldra echter liep hij Huck tegen 't lijf en de beruchte straatjongen stond hem te woord. Tom nam hem met zich naar een eenzame plaats en deelde in vertrouwen zijn voornemen mede. Huck werd bereid gevonden; hij had gaarne de hand in elke onderneming, welke genot beloofde en geen geld kostte, daar hij een lastigen overvloed van die soort van tijd had, die geen geld is.

‘Waar zullen wij graven!’ vroeg Huck.

‘O, overal!’

‘Zoo, zijn dan overal schatten begraven?’

‘Neen, waarachtig niet. Zij zijn meestal op allervreemdste plaatsen verborgen, Huck; - somtijds op eilanden en ook wel in verrotte kisten, onder een tak van een ouden dooden boom op welken de maan te middernacht haar schaduw werpt. Doch doorgaans vindt men ze veel in den grond onder spookhuizen.’

‘Wie verstopt ze?’

‘Wel de roovers natuurlijk. - Wie anders, denk je. De catechiseermeester van de zondagschool?’

‘Ik weet het zoo niet. Indien ik een schat had, zou ik hem niet verstoppen: ik zou er hem doorlappen om een lekker leventje te hebben.’

‘Ik ook; maar roovers doen dat niet; zij verbergen hem en laten hem waar hij is.’

‘Komen zij hem nooit halen?’

‘Neen; zij hebben er wel plan op, maar zij vergeten doorgaans de plaats, waar zij hem verstopt hebben, of zij gaan dood. Hoe dan ook, hij blijft lang onder den grond liggen en begint te roesten; en in verloop van tijd vindt de een of ander een oud geel stukje papier, dat hem zegt waar de schat begraven is; - een papiertje dat men in [ 187 ]een week niet ontcijferen kan, omdat het schrift enkel uit teekens en hiëroglyphen bestaat.’

‘Hiëro... wat?’

‘Hiëroglyphen! Dat zijn prentjes en dingen, schijnbaar zonder beteekenis.’

‘Heb jij ook van die papiertjes, Tom?’

‘Neen.’

‘Hoe kun je dan de teekenen uitvinden?’

‘Wel, ik heb geen teekenen noodig. Schatten worden ook wel onder een spookhuis begraven of op een eiland, of onder een dooden boom met vooruitstekende takken. Wij hebben het op Jacksons Island al zoo wat geprobeerd en nu kunnen wij weer ergens anders aan den gang gaan. Daar heb je bij voorbeeld het oude spookhuis, Hill-House Branch, en verder zijn er een menigte boomen met doode takken.’

‘Vindt men ze onder alle?’

‘Wat praat je toch! Natuurlijk niet!’

‘Hoe weet je dan onder welke je moet zoeken?’

‘Wij moeten ze alle uitgraven.’

‘Maar, Tom, dan kunnen wij den geheelen zomer wel aan den gang blijven!’

‘Wat kan dat schelen? Verbeeld je, dat we eens een koperen pot vinden met honderd roestige dollars er in, of een verrotte kist met diamanten. Wat zou je daarvan zeggen?’

Hucks oogen glinsterden.

‘Dat is zat, meer dan zat voor mij. Geef mij de honderd dollars, dan mag jij de diamanten houden!’

‘Afgesproken! De diamanten zijn lang niet te verwerpen. Sommige zijn twintig dollars het stuk waard. Er zijn er haast geen, die je onder de zes verkoopen kunt.’

‘Wezenlijk? Is dat zoo?’ [ 188 ]

‘Zeker; dat weet iedereen. Heb je er nooit een gezien, Huck?’

‘Niet, dat ik mij herinner!’

‘O, de koningen hebben ze bij menigte.’

‘Maar ik ken geen enkelen koning, Tom.’

‘Dat wil ik wel gelooven. Hier zijn geen koningen; maar als je eens naar Europa gingt, zou je er een mud in het rond zien springen.’

‘Springen zij?’

‘Springen, - eend! Wel neen!’

‘Wel, waarom zeg je het dan?’

‘Och, ik bedoelde alleen maar, dat je ze zien zoudt, - maar niet zien springen, natuurlijk niet. Waarom zouden zij dat doen? Ik meen, dat je er den grond mede bezaaid zoudt zien, evenals bij dien Richard den Bultenaar.’

‘Richard...? Hoe heet hij nog meer?’

‘Hij heeft geen anderen naam. Koningen hebben alleen maar één voornaam.

Zoo?’

‘Zeker, zoo is 't.’

‘Nu, als ze dat prettig vinden, laten ze hun gang gaan. Ik zou geen koning willen zijn, om alleen maar één voornaam te hebben, evenals de nikkers. - Maar zeg, waar ga je eerst graven?’

‘Dat weet ik nog niet. Zullen wij eerst beginnen onder dien ouden dooden tak op den heuvel, aan de overzijde van Hill-House Branch?’

‘Akkoord.’

De knapen wisten een gebrekkige bijl en een schoffel machtig te worden en ondernamen de voetreis van anderhalf uur. Zij kwamen bezweet en hijgend aan en legden zich onder de schaduw van een olmboom neder om uit te rusten en een pijp te rooken. [ 189 ]

‘Het bevalt mij,’ zei Tom.

‘Mij ook,’ antwoordde Huck.

‘Zeg eens, Huck, als wij hier den schat vinden, wat doe jij dan met jouw aandeel?’

‘Ik? Ik koop elken dag een pastei en een glas sodawater en ik ga naar elk paardenspel dat hier in de buurt komt. Ik verzeker je, dat ik het er van nemen zal.’

‘Zou je er niets van opsparen?’

‘Opsparen? Waarvoor zou dat dienen?’

‘Om wat te hebben om later van te leven.’

‘O, dat hoeft niet, als ik dat deed, zou Pop op een goeden dag terugkomen en er zijne klauwen op zetten, om er spoedig een eind aan te maken. - Wat doe jij met jouw part?’

‘Ik koop een nieuwe trom, een sabel, een roode das, een groote poppenkast - en ik ga trouwen.’

‘Trouwen?’

‘Ja zeker.’

‘Tom, ben je mal, of wat scheelt je?’

‘Wacht maar; je zult het zien gebeuren.’

‘Hemel, dat is nu het gekste ding, dat je doen kunt. Denk maar eens aan Pop en mijne moeder; ze deden niets dan vechten. Ik herinner mij dat als den dag van gisteren.’

‘Dat doet er niet toe. Het meisje, waarmede ik ga trouwen, zal niet vechten.’

‘Tom, ik geloof dat zij allen hetzelfde zijn. Je kunt ze allen onder één kam scheren. Ik zou me, als ik jou was, nog eens bedenken eer ik dat deed. Ik zeg je, dat het je berouwen zal, Hoe heet die meid?’

‘'t Is geen meid; - 't is een meisje.’

‘Dat is hetzelfde; sommigen zeggen meid en anderen meisje. 't Is allebei goed. Hoe is haar naam?’

‘Ik zal hem je later zeggen; nu nog niet.’ [ 190 ]

‘Ook al goed. Alleen als je gaat trouwen, zal ik verlatener zijn dan ooit.’

‘Neen, dat zul je niet, want je zult bij ons komen inwonen. Laat ons nu maar spoedig opstaan en aan het graven gaan.’

Zij werkten een half uur in het zweet hun aanschijns, doch zonder gevolg. Zij zwoegden nog een half uur, weder zonder baat. Toen zeide Huck:

‘Worden die schatten altijd zoo diep begraven als deze?’

‘Somtijds, niet altijd. Meestal niet. Ik geloof, dat wij op de verkeerde plaats zijn.’

Zij kozen daarom een andere plek uit en begonnen weder. De arbeid ging wat langzamer, doch zij maakten toch vorderingen en hielden het zwijgend eenigen tijd vol. Eindelijk ging Huck op zijne spade leunen, veegde zich met zijn mouw de parelen zweet van het voorhoofd en zeide:

‘Waar ga je graven, wanneer wij door dezen boom heen zijn?’

‘Dan konden wij den ouden boom bij Cardiff Hill, achter het huis van de weduwe wel eens opdelven.’

‘Dat zal wel een goede zijn. Maar zal de weduwe ons den schat niet afnemen, Tom? 't is op haar land.’

‘Zij hem ons afnemen? Laat zij 't eens probeeren. Alwie een verborgen schat vindt, mag hem houden. Het doet er niet toe op wiens land het is.’

Huck was met dit argument tevreden. De arbeid werd voortgezet. Eindelijk zeide Huck:

‘Verduiveld, wij zijn zeker weer op de verkeerde plaats. Wat denk jij ervan?’

‘Het is erg vreemd, Huck. Ik begrijp het niet. Soms komen er wel eens heksen tusschenbeide. Ik denk, dat dit nu het geval is.’

‘Onzin! Heksen kunnen niets doen bij daglicht.’

‘Ja, dat is waar ook. Daar dacht ik niet aan. O, ik weet [ 191 ]al wat het is. Wat zijn wij toch uilskuikens! Wij moeten zien te ontdekken, op welken tak tegen middernacht de schaduw van de maan valt, en onder dien tak graven.’

‘Vervloekt! dus hebben wij monnikenwerk gedaan. Nu zullen wij van nacht terugkomen. 't Is een verduiveld lange weg. Kun jij de deur uitkomen?’

‘Ik denk het wel. Wij moeten het van nacht doen ook, want als iemand deze gaten ziet, zal hij het dadelijk begrijpen en zelf gaan zoeken.’

‘Goed, dan zal ik van nacht weer komen miauwen.’

‘Best. Laat ons de spaden zoolang in het kreupelbosch verbergen.’

De knapen waren ter bestemder tijd op de afgesproken plaats en zaten in de schaduw van den boom te wachten. Het was een eenzaam oord en eene van oudsher plechtige ure. Geesten fluisterden door de ruischende bladeren, spoken loerden in sombere hoeken, het holklinkend geblaf van een hond werd in de verte gehoord en door een uil met zijne grafstem beantwoord. De knapen waren geheel onder den indruk dezer ernstige zaken en spraken bijna geen woord. Na een poosje meenden zij, dat het wel twaalf uren zou zijn; zij gaven nauwkeurig acht op de schaduwen en gingen aan het graven. De hoop begon in hun hart te herleven; hunne belangstelling werd grooter en hun vlijt hield daarmede gelijken tred. Het gat werd al dieper en dieper en telkens, wanneer de bijl op iets hards sloeg, sprong hun hart op van vreugde. Doch de eene teleurstelling volgde de andere. Het was nooit iets anders dan een steen of een paar stukken van beenderen. Eindelijk zeide Tom:

‘Het zal niet baten Huck; wij zijn alweer aan den verkeerden boom.’ [ 192 ]

‘Maar wij kunnen niet verkeerd zijn: wij hebben precies den beschaduwde plek genomen.’

‘Dat weet ik wel, maar er is iets anders.’

‘Wat dan?’

‘Dat wij naar den tijd geraden hebben. Waarschijnlijk was het te laat of te vroeg.’

Huck liet zijn schop vallen.

‘Daar zul je het hebben,’ zeide hij. ‘Dat is het vervelende ervan. Wij kunnen nooit het juiste oogenblik bepalen, en buitendien, 't is hier al te griezelig om dezen tijd van den nacht, met ronddolende spoken en geesten. Ik heb een gevoel, alsof er voortdurend iets achter mij staat, en ik durf mij nauwelijks omkeeren, omdat er anderen achter mij kunnen zijn, die hun kans afwachten. Ik heb gebeefd als een riet, zoolang ik hier gestaan heb.’

‘Ik ook, Huck. Zij leggen meestal een dooden man in den kuil, onder den boom waarin zij een schat geborgen hebben.’

‘Hemelsche vader!’

‘Ja, dat doen zij. Dat heb ik altijd gehoord.’

‘Tom, ik houd er niet van, om in de buurt van doode menschen te zwerven. Je hebt er altijd min of meer last van.’

‘Ik ben er ook niet voor om ze aan den gang te maken, Huck. Verbeeld je eens, dat een er zijn schedel opstak en begon te praten.’

‘Spreek er niet van, Tom; 't is te vreeselijk.’

‘Gij hebt gelijk, Huck. Ik voel mij niets op mijn gemak.’

‘Zeg eens Tom, zullen wij deze plaats opgeven en het ergens anders gaan beproeven?’

‘Goed. Ik geloof dat het beter zal zijn. Waar moeten we nu heen?’

Tom bedacht zich een oogenblik en zeide toen: [ 193 ]

‘Naar het spookhuis.’

‘Dank je; ik houd niet van spookhuizen. Tom. Daar zie je gezichten nog akeliger dan die van doode menschen. Lijken mogen nog praten, maar ze schuiven niet, als je er niet op verdacht bent, langs je heen in een lijkkleed, om over de schouders te kijken, en ze kunnen ook niet met hunne tanden knarsen, zooals een spook doet. Ik zou het besterven, Tom - en iedereen met mij.’

‘Ja maar, Huck, spoken sluipen alleen 's nachts rond; zij zullen ons over dag het graven niet beletten.’

‘Dat kan wel zijn. Maar je weet net zoo goed als ik, dat de menschen bij dag zoo min als bij nacht in de buurt van het spookhuis komen.’

‘Dat is omdat zij niet gaarne naar eene plaats gaan, waar een mensch vermoord is. Maar er is eigenlijk 's nachts nooit iets om dat huis gezien, - behalve een blauw licht bij het raam, doch geen echte spoken.’

‘Wel, daar waar blauwe lichten dwarrelen, kun je er op aan dat geesten zijn. Dat is zoo zeker als iets, en iedereen weet, dat niemand dan geesten ze gebruiken.’

‘Ja, dat is zoo. Maar zij komen nooit overdag; daarom behoeven wij niet bang te zijn.’

‘Nu, goed dan; wij zullen bij het spookhuis gaan graven, als jij het wilt. Maar ik zeg je, dat je vrijwillig in gevaar loopt.’

Zij waren thans aan den voet van den heuvel. Daar, midden in de door de maan verlichte vallei, stond het spookhuis, geheel verlaten, met een vermolmd houten hek en welig, tot aan den drempel groeiend onkruid en met een bouwvalligen schoorsteen, ledige raamkozijnen en gaten in het dak.

De knapen bleven een oogenblik staan kijken, half verwachtend een blauw licht bij het venster te zien bewegen. [ 194 ]Zij spraken op fluisterenden toon, zooals bij den tijd en de omstandigheden paste, weken een eindweegs ter rechterzijde af, om de ligging van het spookhuis op te nemen, en begaven zich toen huiswaarts, door de bosschen die de achterzijde van Cardiff Hill versierden.