Het terrein der nieuwe oudheidkundige vondsten te Nijmegen aan den Groesbeekschen weg.
UIT DEN TIJD VAN NOVIOMAGUM.
Opvolgende bewoningen.
Het onderzoek der nieuwe vondsten.
In het eerste deel van de „Bouwsteenen voor de Geschiedenis van Nijmegen” geeft prof. dr. F. J. de Waele in een kort bestek een samenvattend overzicht, wat Nijmegen met zijn naaste omgeving in het begin van onze jaartelling, daarvoor, en ettelijke eeuwen daarna beteekend heeft.
Nijmegen is welhaast de eenige stad in Nederland, waar men de spade niet in den grond kan steken, zonder dat de bodem, vrijgevig als hij is, reminiscenties aan den dag brengt uit het grijze verleden. Niet dat deze bodem in den loop der jaren niet reeds begeerig geplunderd of onverschilig doorgraven is. Rijke verzamelingen van grafsteenen, munten, potten, schalen en gespen werden in den loop der eeuwen aan het licht gebracht, door oudheidkundigen verzameld en vaak in het buitenland verkocht.
Desalniettemin is deze rijke bodem nog lang niet leeg. Met de spade in de hand hebben archeologen en deskundigen de oude lagen ontgraven; bij den aanleg van rioleering en straten, bij het leggen der fundeeringen voor villa’s en huizen kwam, vaak alleen door de kleur der aardlagen veel aan den dag, wat eeuwen onbekend gebleven was of tot dan toe alleen was vermoed.
De archeologie dankt veel aan het „toeval”, een onverwachte ontdekking, die den ijverigen archeoloog in handen werd gespeeld, En zoo is het ook nu weer het geval bij den wegenuitleg aan de Noordzijde van de gemeente Groesbeek op een terrein, dat gelegen is tusschen de terreinen der H. Landstichting en den Groesbeekschen weg. Op den hoogen berm, ten Oosten van den weg zijn huizen gebouwd, die enkele meters boven den weg liggen. Daarachter lag een zeer diepe kuil, misschien wel tien tot twaalf meter diep, waarin zich een rijke, zware leemader bevond. Bij den wegenaanleg wordt het omliggende terrein, onder leiding van de Ned. Heidemaatschappij in werkverschaffing afgegraven, terwijl de oude leemkuil wordt gevuld en het niveau van het terrein, dat met eiken hakhout is bedekt, geëgaliseerd moet worden.
Bij de afgraving, — het terrein bestaat bijna geheel uit scherp zand — werd in den lichten, maagdelijken bodem, een leemmassa gevonden vermengd met baksteen, natuursteen en scherven van kruiken, halzen met en zonder oor, gladgebogen buikstukken, voeten in een behoorlijk groot aantal. Een klein toeval brengt een belangstellende ter plaatse, terwijl de schoppen der werklieden met geweld op deze puinresten inhakken. Vóórdat echter het oude overblijfsel geheel verdwenen is, wordt de afgravingsarbeid, gestaakt en de archeoloog krijgt iets te laat gelegenheid, een zekere conclusie te kunnen trekken. Een oude pottenbakkerij, zooals er verschilende in de omtrek van Nijmegen gevonden zijn? Prof. de Waele heeft vooralsnog zijn oordeel hierover opgeschort.
In den loop der tijder zijn in Nijmegen heel wat sporen van oude nederzettingen gevonden. Op de eerste plaats kwam door de opgravingen van Prof. Holwerda in 1915, 1916, 1917 op het tafelland, dat ten Oosten van Nijmegen ligt en ongeveer 60 M. hoog is, het grondplan van een Bataafsche vesting aan het licht op den z.g. Kopschen Hof, die de opgraver identificeerde met het „Oppidum Batavorum”, dat volgens Tacitus, door Claudius Civilis, toen hij terug moest trekken voor Cerialis en zijn legioenen in brand zou zijn gestoken. Opgravingen van de 17e tot en met de 20e eeuw hebben bewijzen aan het licht gebracht, dat ook „Het Hof”, de heuvel, waarop later Karel de Groote zijn Paltz bouwde, reeds in de eerste eeuwen na Christus bewoond moet zijn geweets.
Tusschen het Valkhof en den Kopschen Hof werd door verschillende toevallige en doelbewuste opgravingen ontdekt, dat zich op het plateau tusschen den Berg en Dalschen weg en den weg naar Beek—Ubbergen, tusschen de Museum Kamstraat en het roode dorp zich de legerplaats van het Tiende Legioen moet bevonden hebben. Het Romeinsche kampdorp, dat buiten de legerplaats placht, te ontstaan heeft, naar alle waarschijnlijkheid, gelegen, volgens Prof. de Waele, binnen het gebied, waar zich later de oudste muren van Nijmegen verhieven. En ten Westen daarvan, even ten Westen buiten de voormalige Hezelpoort, zich enkele honderden meters uitstrekkend langs de Waal, lag het Ulpia Noviomagus uit de tweede en derde eeuw na Christus. De bouw van een stad, verrezen op het grondgebied van het kampdorp, het aanleggen van muren en vestingwerken, het aanhoudende graven en bouwen, heeft inmiddels niet alle sporen van het begin onzer jaartelling uitgewischt. Niet voldoende tenminste om de aandacht en den speurzin van onze archeologen over de geheele linie in hypothesen te verstrikken.
De aanleg van straten en rioleeringen is zeer vaak de oorzaak geweest, dat vele verborgen overblijfselen aan den dag traden. Zoo werd de stratenaanleg in het Oostelijk deel der stad de oorzaak van de ontdekking der legerplaats; het leggen der rioleering in het Westen der stad de oorzaak, dat op een plaats, waar reeds ten tijde van den humanist Smetius zooveel oudheidkundige voorwerpen werden gevonden, door de opgravingen van den archivaris van Nijmegen Daniëls de sporen van twee Gallo-Romeinsche tempels werden gevonden.
De beschrijving van Romeinsch Nijmegen van prof. F. J. de Waele toont wel aan hoe de laatste uitlooper van het heuvelachtige Rijkswoud in het begin van onze jaartelling druk was bewoond.
Opmerkelijk is dat dit bewoonde gebied ten Oosten en ten Westen een pottenbakkerij en een pannenbakkerij had. In Ulpia Noviomagus in den omtrek der Gallo-Romeinsche tempels werd een groot aantal misbaksels van aardewerk gevonden, die de conclusie van het voormalige bestaan van een pottenbakkerij volkomen rechtvaardigen. Maar ook ten Zuid-Oosten van Nijmegen waren zooveel pannen en tegels aan het licht gekomen, dat in 1845 door dr. L. F. J. Jansen aan den Holdeurnschen weg een onderzoek werd ingesteld en er werkelijk een Romeinsche pannenbakkerij werd ontdekt. Niet alleen de 35 jaren dat het Xe legioen hier vertoefde (van 70 tot ongeveer 105 na Christus) schijnt deze pannenbakkerij in Holdeurn van groot belang te zijn geweest. Er zijn in den omtrek van Holdeurn meer resten van ovens gevonden, maar de geheele tweede en derde eeuw na Christus schijnen deze ovens de militaire bezettingen van het Neder- en Beneden-Rijngebied van pannen, tegels en potten te hebben voorzien.
De nieuwe vondst.
Verbindt men op de kaart van Nijmegen de meest Noord-Westelijke punt van de oude nederzetting Ulpia Noviomagus met de meest Zuid-Oostelijke vindplaats aan den Holdeurnschen weg, dan valt de nieuwe vindplaats van antieke resten op de H. Landstichting onder Groesbeek ver buiten de lijn, die deze twee punten verbindt. Van de vondst is naar schatting 2/3 verdwenen en het overgeblevene, dat inmiddels geheel is vrij gegraven, geeft den indruk de helft te zijn van een kom, die in het maagdelijk zand was uitgegraven. Deze halve kom was met muurwerk van leem, natuursteen, keisteen en fragmenten van baksteen gevuld. In het weggegraven gedeelte werden talrijke fragmenten van kruiken gevonden. Hoe groot het geheel is geweest, is op het oogenblik niet juist meer na te gaan.
Een nader onderzoek heeft bewezen, dat men hier met een oude pottenbakkerij te doen had. De voorzichtige verwijdering van het puin, waarmede de halve kom, die gespaard bleef, gevuld was, bracht aan het licht, dat zich op den bodem nog twee kleine ovenkamertjes bevonden, opgetrokken uit baksteen, naar schatting 60 c.M. lang 45 c.M. breed en 35 c.M. hoog.
Ook de sporen van een derde oventje, dat echter door de afgravingen bijna geheel was verdwenen, waren nog te vinden. In de in het zand uitgediepte kom, die door een muur van zand en steenen was versterkt, werd nog een wrijfschaal gevonden, die voor tweederde gaaf was, een misbaksel en een doorboorde baksteen, die ofwel als gewicht voor een weefgetouw of als schietlood kan hebben gediend.
De fragmenten, die reeds eenige dagen eerder werden gevonden, als scherven, halzen en ooren van kruiken wijzen op vaatwerk van grootere afmeting dan het vaatwerk dat in deze ovenkamertjes kon worden gebakken. De scherven zijn dieprood tot geel van kleur. Ook scherven van grijs aardewerk zijn gevonden. Nadat deze resten gedroogd en schoongemaakt zijn, zal men trachten enkele kruiken te reconstrueeren, ofschoon het materiaal zeer bros is geworden. De vondsten dateeren uit de 2e tot 3e eeuw na Christus. Misschien brengt de afgraving van de terreinen nog meer vondsten aan het licht, die dan naar men hoopt beter gespaard zullen worden, dan met de vondst, die nu onderzocht is, het geval is. Slechts een klein toeval was de oorzaak, dat de afgraving nog juist op tijd kon worden stopgezet, zoodat het onderzoek nog op het laatste nippertje kon plaats hebben. Afgezien van het materieele belang van de vondst, was de ontdekking daarom des te meer interessant, omdat het onderzoek kon geschieden door den archaeoloog prof. dr. F. de Waele, die hierdoor gelegenheid kreeg zijn studenten practisch in het onderzoek te doen deelen.