De Opmerker/Jaargang 44/Nummer 46/Automobiel-Garages IV

[363]

363


[...]


Automobiel-Garages.


Vervolg van bladz. 356.


      Zooals reeds vroeger werd opgemerkt is bij automobielgarages de bewaring van de benoodigde benzine een zaak, welke bijzondere aandacht en bijzondere zorg vereischt, wegens het groote gevaar, dat deze vloeistof bij een achtelooze behandeling oplevert. Het benzinegas zelf ontploft niet, maar gedraagt zich als elk ander brandbaar gas en brandt bij voldoende toetreding van lucht met een rustige vlam. Het ontplofbare gasmengsel ontstaat echter, wanneer het benzinegas zich met een zuurstofhoudend gas, zooals lucht, vermengen kan en zulk een mengsel kan overal ontstaan waar benzine vrij aan de lucht verdampen kan.
      In de buitenlucht of on een lokaal waar overvloedige ventilatie is zal niet spoedig gevaar ontstaan, doch in een gesloten ruimte zal het niet lang duren of de lucht wordt met een zoodanig percentage bezinedamp bezwangerd, dat een gevaarlijk gasmengsel ontstaat. Daar de benzinedamp zwaarder is dan de lucht zullen de onderste luchtlagen meer benzinedamp bevatten dan de hoogere en kan zich bijvoorbeeld in een kelder of werkkuil ontplofbaar gas hebben verzameld, terwijl op den beganen grond nog geen gevaar bestaat. Ook kan het benzinegas zich ongemerkt langs en door vloeren en door de opening tusschen deuren en dorpels een weg banen tot aangrenzende vertrekken en daar gevaar doen ontstaan, waarop men geenszins verdacht is.
      Daar men het echter vooralsnog in een automobielgarage, zoolang niet de electromotoren de benzinemotoren hebben verdrongen, moeilijk zonder benzine kan stellen en daarmede dagelijks om moet gaan dient men daar in de eerste plaats alle mogelijke voorzorgsmaatregelen te nemen, om het ontstaan van gevaarlijke gasmengsels zooveel mogelijk te voorkomen en waar dit niet geheel voorkomen kan worden te beletten, dat ontplofbaar gas door aanraking met een open vlam of een electrische vonk explodeeren kan.
      Open gasvlammen kunnen voor de verlichting van een garage dan ook niet worden toegelaten, gewone lantaarns met kaarsen of petroleumlampen al evenmin, alleen de Davysche mijnlamp zou in aanmerking kunnen komen. Electrische gloeilampen zijn voor de verlichting van garages aangewezen, omdat het gloeilichaam volkomen afgesloten is van de lucht in de te verlichten ruimte. Daar echter bij het breken van de glazen peer van een lampje altijd nog gevaar kan ontstaan is het goed steeds een dubbele glas-omhulling aan te wenden, welke men bovendien nog omgeven kan door eeu beschermingskorf van ijzerdraad. Bij den aanleg van de geleidingen voor het electrisch licht moet men er evenzeer op bedacht zijn, dat uitsluiters en stopcontacten, die men moeilijk ontberen kan, zoo zijn ingericht dat zij geen vonken geven. Daarvoor zijn reeds speciale constructies voor deze onderdeelen uitgedacht en in den handel. De gewone stopcontacten geven bij het verbreken van den stroom steeds vonken, de hier bedoelde veiligheidsstopcontacten zijn zoo geconstrueerd, in verband met de uitsluiters, dat men de stoppen niet kan insteken of uittrekken, alvorens den stroom, door middel van den uitsluiter te hebben afgeslooten.
      Over verdere bijzonderheden de verlichting betreffende kunnen wij hier niet uitweiden. Terugkeerend tot de benzine en de bewaring dezer vloeistof, staat op den voorgrond, dat men grootere hoeveelheden liefst bewaren zal buiten het garage-gebouw. Men kan daarvoor dan een brandvrij gebouwtje inrichten, waar de benzine hetzij in de gewone vaten, waarin zij vervoerd wordt, hetzij in een gesloten reservoir bewaard wordt. In Engelsche garages heeft men wel op de binnenplaatsen zulke gebouwtjes van gewapend beton met ijzeren deuren de sommige plaatsen ook in ons land worden voor de bewaring gemetselde keldertjes voorgeschreven, afgedekt met ijzeren luiken en op een bepaalden afstand van de nabijzijnde gebouwen gelegen; somtijds wordt voor die keldertjes bepaald, dat zij voor-


[364]

364

zien moeten zijn van een afdekking waarin een speciale ventilatie-inrichting moet zijn aangebracht, terwijl men ook bepalingen vindt voorschrijvende, dat de benzine niet in vaten maar alleen in kannen van niet meer dan 30 Liter inhoud in de keldertjes geborgen mag worden.
      Deze laatste bepalingen berusten waarschijnlijk op het denkbeeld, dat men het gevaar vermindert, door verdeeling in kleine hoeveelheden, maar hebben weinig zin, wanneer men bedenkt, dat een kleine hoeveelheid benzine voldoende is, om met lucht een groote hoeveelheid ontplofbaar gas te vormen.
      Maar ook het denkbeeld van keldertjes is in het algemeen te verwerpen, want met het oog op de ventilatie is het beter de bergplaatsen boven den grond aan te leggen en ventilatieopeningen aan te brengen, zoowel bij den vloer als bij het plafond.
      Daardoor wordt een geregelde luchtverversching in de bergplaats bevorderd, terwijl de opening nabij den vloer aan het gevaarlijk gasmengsel, dat zwaarder is dan de lucht, gelegenheid geeft te ontsnappen.
      De ventilatieopeningen moeten onmiddellijk met de buitenlucht in verband staan, maar voorzien zijn van zeer fijn metaalgaas, om ontsteking van ontplofbaar gas van buitenaf te verhinderen. Het is goed dit gaas nog te beschermen tegen beschadiging, door sterker draadweefsel, want het fijne gaas oefent zijn beschermende werking alleen uit, wanneer het volkomen onbeschadigd is.
      Acht men de natuurlijke ventilatie niet voldoende dan kan men de bergplaats voorzien van een ventilatie-schoorsteen, waarin een electroventilator geplaatst wordt of wel versche lucht in de ruimte persen. Bij het toepassen van electroventilatoren moeten alweder de sleepcontacten in luchtdichte omhulsels geplaatst worden. Men mag het ventilatie-kanaal van een benzine-bergplaats nimmer in een gewoon schoorsteen-kanaal doen uitmonden en het is zelfs af te raden het in verband met schoorsteenen omhoog te voeren. Wat hier van de ventilatie der bergplaatsen gezegd wordt is ten deele ook toepasselijk op die van de garage-ruimten zelf.
      Voor de bewaring van kleine hoeveelheden benzine in vaten of kannen heeft men verschillende veiligheidsinrichtingen bedacht, ter voorkoming van ontploffing bij het naderen van de opening met een vlam en ten tweede ter voorkoming van het springen van gevulde en gesloten vaten, wanneer zij b. v. bij brand aan de buitenzijde verwarmd worden.
      Bij deze inrichtingen is eveneens partij getrokken van de eigenschap van fijn metaalgaas, geen vlam door te laten, maar de hitte van de vlam te absorbeeren. Zij bestaan in den regel uit een cilinder van fijn metaalgaas die van de opening van het vat tot den bodem reikt en aan binnen- en buitenzijde beschermd wordt door cilinders van geperforeerd metaalblik. De buitenlucht kan nu niet anders dan door het fijne metaalgaas in het vat dringen en omgekeerd kan het benzinegas niet anders dan door dit gaas naar buiten treden. Wanneer men dan met een vlam bij de opening komt zal dit gas wel ontbranden, doch de vlam niet naar binnen slaan, zij zal rustig blijven doorbranden tot de geheele inhoud van het vat in dampvorm overgegaan en verbrand is. Dat dit werkelijk zoo is bij goed geconstrueerde beveiligheidsinrichtingen heeft men herhaaldelijk door proeven aangetoond. De minste beschadiging aan het fijne metaalgaas maakt echter de beveiliging denkbeeldig. men moet dus de cilinder af en toe uit het vat nemen, om na te gaan of zij geheel gaaf is en zoo noodig steeds dadelijk de bekleeding vernieuwen. De inrichting ter voorkoming van het springen bestaat uit een stopsluiting bovenaan de gaascilinder in welke sluiting zich een plaatje van zeer gemakkelijk smeltbaar metaal bevindt. De samenstelling van dit metaal is zoodanig, dat bij een zekere temperatuur van buiten en een bepaalden druk van binnen het metaal zich begeeft en de gassen naar buiten kunnen treden. Geschiedt dit in geval van brand, dan zal dan ook weder het uittredend gas vlam vatten, maar rustig blijven branden en het gevaar voor springen van het vat en verspreiding van den brandbaren inhoud zal niet groot meer zijn, tenzij in het geval dat het vat plotseling aan een zeer groote hitte wordt blootgesteld.
      Ofschoon deze inrichtingen voor kleine hoeveelheden vrij goed hebben voldaan, men heeft er zich een aantal jaren mede moeten behelpen, zoo werden zij toch vrij algemeen niet genoeg betrouwbaar geacht daar waar men hoeveelheden van meer dan 300 K.G. te bewaren had en werd in dit geval dan ook meestal bewaring buiten de garage voorgeschreven, terwijl men bovendien bedacht was op inrichtingen, waardoor het mogelijk zou zijn, om uit grootere reservoirs op veillge wijze al naar behoefte kleinere hoeveelheden af te tappen. Men is toen op het denkbeeld gekomen daartoe gebruik te maken van niet oxydeerende gassen onder druk en onder de systemen, die op dit beginsel berusten, heeft dat van de Hannoversche machinefabrikanten Martini & Hüneke in Duitschland reeds in ruime mate toepassing gevonden. Hierbij wordt de benzine in een in den grond begraven reservoir bewaard en van hieruit door een niet oxydeerend gas b.v. koolzuur of stikstof door gesloten buisleidingen van bijzondere constructie naar de tapkraan geperst, en wel op zoodanige wijze, dat in het reservoir geen ontplofbaar gas kan ontstaan en het uitvloeien van benzine bij beschadiging of vernieling van de buisleidingen niet kan plaats hebben.
      De buisleidingen bestaan namelijk uit twee in elkander geplaatste buizen, waarvan de binnenste de benzine en de buitenste het niet oxydeerend gas bevat, dat door een afzonderlijk buisje van uit een gashouder of koolzuurflesch in het reservoir onder matigen druk in het reservoir geperst wordt. De ruimte tusschen de buitenste of mantelbuis en en de binnenbuis staat namelijk in verbinding met de zich in het reservoir boven de vloeistof bevindende gasruimte en is dus steeds met gas onder druk gevuld.
      Wanneer nu in de distributieleiding een breuk plaats vindt, kan zich een der volgende drie gevallen voordoen: 1o. alleen de binnenbuis wordt beschadigd; 2o. alleen de buitenbuis wordt beschadigd; 3e. binnen- en buitenbuis worden beiden beschadigd.
      In het eerste geval kan uit de gebroken binnenbuis geen vloeistof in de buitenbuis komen, omdat de gasdruk in deze laatste altijd grooter is dan de druk van de vloeistof op de plaats van de breuk en wel zooveel grooter als correspondeert met de hoogte van de vloeistofkolom boven het niveau in het reservoir. Immers de druk van het niet oxydeerend gas in de buitenbuis is in evenwicht met den druk van de geheele vloeistofkolom boven genoemd niveau dus grooter dan de druk van een


[365]

365

gedeelte dier kolom en wel zooveel als de stijghoogte der vloeistof op het punt van de breuk bedraagt. Derhalve zal er geen vloeistof uit de binnenbuis in de buitenbuis, maar gas uit de buitenbuis in de binnenbuis treden.
      In het tweede geval zal door de breuk in de buitenbuis gas ontsnappen, totdat de gasdruk gelijk geworden is aan den buitendruk; maar dan is ook de vloeistof in de buitenbuis zooveel gezakt, dat haar hoogte met 1 atm. druk correspondeert, of – indien de binnenbuis niet volkomen sluis – dat zij met het niveau in de tank gelijk staat.

FIG. 12.


      In het derde geval kan evenmin vloeistof naar buiten treden, maar zal het resultaat gelijk zijn aan de werkingen in de twee eerste gevallen te zamen.
      Een schematische voorstelling van een benzineinstallatie, systeem Martini & Hüneke, laat nu Fig. 12 zien.
      Uit het hoofdreservoir (of de tank) I, dat onder den grond is ingegraven, leiden twee tegen de schadelijke gevolgen van breuk beveiligde leidingen 2 en 3 naar tapkraan 4 en proefkraan 5, welke beide kranen eveneens tegen de schadelijke gevolgen van breuk verzekerd zijn.
      Hoofdreservoir I staat door middel van de eveneens beschermde leiding 6 in verbinding met het transportvat 8, waaruit, door opening van vulkraan 7, de benzine in het hoofdreservoir kan worden bijgevuld.
      Uit den gashouder 9, die het zuurstofvrije gas onder druk bevat, voert een leiding naar reduceerafsluiter 10, die den veranderlijken gashouderdruk terugbrengt op den druk, waarbij gewerkt wordt den werkdruk of bedrijfsdruk, en vandaar een andere leiding II naar het hoofdreservoir I. De automatische regeling van den druk in de gasleiding en in de daarmede in verbinding staande mantels der vloeistofleidingen, wordt verkregen door een als veiligheidsklep werkenden, kwikmanometer.
      Zoodra de tank gevuld is en de reduceerafsluiter 10 ingesteld, kan door openen van proefkraan, 5 benzine worden afgetapt en dit zoolang totdat het vloeistof-niveau in de tank onder 3 is gedaald. Dan wordt er zuurstofvrij gas in plaats van vloeistof uitgeperst.


(Slot volgt).