De Stijl/Jaargang 5/Nummer 1/Het Neo-Plasticisme (de Nieuwe Beelding) en zijn (hare) realiseering in de muziek

‘Het Neo-Plasticisme (de Nieuwe Beelding) en zijn (hare) realiseering in de muziek’ door P. Mondrian
Afkomstig uit De Stijl, jrg. 5, nr. 1 (januari 1922), p. 1-7. Publiek domein.

[ 1 ]P. MONDRIAN

HET NEO-PLASTICISME (DE NIEUWE BEELDING) EN ZIJN (HARE) REALISEERING IN DE MUZIEK

Aanvulling tot het artikel „De Bruiteurs Futuristes Italiens en ,het‘ nieuwe in de muziek“. De Stijl, jrg. 4, No. 8 en 9.

Zooals de naam reeds aanduidt zal de Neo-Plastische muziek geheel buiten de muziek van tot op heden staan. Evenzeer als de Neo-Plastische schilderkunst geheel buiten de schilderkunst (Vormplastiek) van tot op heden staat. Voor kunstenaars, die met hun uitdrukking in vormplastiek tevreden zijn en voor leeken, die een kunstuiting gevonden hebben, is het Neo-Plasticisme dan ook niet: waar het een is kan het ander niet zijn.
Zij kunnen niet, dan zich ergeren aan Neo-Plastische denkbeelden of Neo-Plastische kunst, want een opvatting zoo maar veranderen is onlogisch en onmogelijk. Kan het Neo-Plasticisme echter voor een zich vormende kunstenaar of zoekende leek iets zijn, dan is het voor hen, die Vormplastiek ontgroeid zijn. Laat dèzen alleen het Neo-Plastisch kunstwerk zien of hooren, laat dèzen alleen lezen al wat er over geschreven is en wordt. [ 2 ]
Heeft de Neo-Plastische schilderkunst slechts eenige jaren van positief bestaan, reeds nu is er een groep, die haar als „hun“ kunstuiting erkent. Dat ook voor de Neo-Plastische muziek die tijd zal komen is reeds te voorzeggen, zelfs eer zij gerealiseerd is. Deze realiseering is slechts een kwestie van tijd en geld.
Omdat de Neo-Plastische muziek buiten de muziek van tot op heden zal staan zou men haar den naam van „muziek“ willen onthouden. Evenals men de Neo-Plastiek de naam van „plastiek“ niet toe wil kennen. Het éen is echter even onlogisch als het ander, als we plastiek niet begrenzen tot enkel „vormplastiek“ (zie gen. art.) en muziek niet beperken tot een systeem. Het verschil — en daardoor juist staat de Neo-Plastische kunst buiten de kunst van tot opheden — is slechts gelegen in verdieping van hetzelfde; alle plastiek ontspringt aan eenzelfde bron.

Vele eeuwen zijn noodig geweest om de Vorm-plastiek te doen rijpen tot Neo-Plastiek. Slechts door elkander bestrijdende uitersten werd dit bereikt. De kunstuitingen toonen dit. Reeds in de Oudheid stond de fluit de lier weldra tegen (Bacchus-Apollo). In muziek, staat in onzen tijd de jazz-band het concert tegenover. Uit het een en het ander zal de Neo-Plastische muziek als van zelf voortkomen.
De ontwikkeling van het individu zet zich voort tot „compleet“ worden. Als „volledig mensch“ is het individu in het individu opgeheven. Het kan universeel gaan zien en hooren. De verkregen bewustheid zal daarbij steeds „het bepaalde“ eischen. Zoo ontstaat de behoefte naar beelding van het universeele in bepaaldheid.
Door de meest verdiepte aesthetische beelding (plastiek) te zijn kan het Neo-Plasticisme de uitdrukking voor physiek-geest-in-harmonie, dus voor den komenden volledigen mensch, zijn.
Omdat zelfs in dezen het physieke tracht te overwinnen is alleen een abstracte kunst zijn tegenwicht. Vorm[ 3 ]plastiek daarentegen is voor het domineerend-individu: voor den onvolledigen mensch. Of deze „collectief“ (kerk, communisme, enz.) optreedt of als enkeling, het is om het even: hij komt niet tot harmonie. Hij klampt zich vast aan vormplastiek, omdat daarin het physieke (materieele) domineert, dus geen uitdrukking van bepaaldheid-in-harmonie, maar van tragiek is.

De overgang van Vormplastiek tot Neo-Plastiek was geleidelijk, maar de grens scherp.
Daarom is de strijd hevig. Vanaf, dat het verschil in graad van verdieping zoo gering is, dat het „resultaat slechts meerdere „verfijning“ inhoudt tot aan de uiterste graad van verdieping van het individueele toe, vindt het nieuwere nog ingang of wordt het begeert. Want het individueele herkent zich. Maar als het nieuwere „het“ nieuw geworden is (dus „het andere“ van het oude) staat het een het ander (tegendeelig) tegen. Het individueele herkent zich niet meer; het is in de beelding opgeheven.
Het schoone evenwel is, dat ondanks zich zelf, alles toch groeit tot het nieuwe, dat is tot harmonie, tot eenheid.

We kunnen de Neo-Plastische muziek de „Abstract-Reeële“ muziek noemen, zooals de Neo-Plastische schilderkunst de „Abstract-Reeële“ schilderkunst genoemd is. Beter nog kunnen we beiden enkel „Reeële kunst“ heeten, ofschoon dit thans nog verwarring geeft door de bestaande opvatting van „reeël“. Want de oude kunst was slechts schijnbaar reeël, zij gaf de realiteit (het „ik“ en het „niet-ik“) niet zooals die is: zij gaf een illusie of een deel ervan. Zij beeldde de realiteit niet in zijn geheel, niet zuiver. Door Vormplastiek te zijn, in muziek zoowel als in schilderkunst, beeldde zij zoowel de schijn van het meest uiterlijke als die van het meest innerlijke. De kunstenaar beeldde steeds zich-zelf ... niet zijn diepste zelf echter trad in beelding. Doordat de oude kunst een illusie, min of meer een „phantasie“ niet inderdaad [ 4 ]„reeël“, voor het volledige leven is, staat zij buiten dit leven. Zoodra het volledige leven mogelijk wordt, heeft zij dus geen reden van bestaan meer.
Iedereen weet, dat het volledig menschelijke leven niet domineerend physiek is, al heeft het er alle schijn van. Ook dat het evenmin domineerend geestelijk is, maar dat het de eenheid van het een en het ander inhoudt. Niet iedereen onderscheidt echter dat deze eenheid door de (betrekkelijke) gelijkwaardigheid van physiek-geest moet tot stand komen. „Modernen“ zeggen slechts eenheid te kennen en krijten alle onderscheiding voor dualisme en voor ouderwetsch uit. Oppervlakkigheid, verkeerde angst door niet begrijpen van het oude doet hen echter de ware eenheid door tegendeelige tweeheid niet zien. Schijneenheid is hun leven, hun kunst.
De mensch van dezen tijd is, over het algemeen, slechts ondanks hemzelf, de natuur ontgroeid. Het uiterlijke leven is geëvolueerd, de levensomstandigheden zijn veranderd. Maar innerlijk is hij (domineerend) natuurlijk gebleven. Zoo is hij niet gelukkig in den staat van het moderne leven en kan hij dit leven ook niet „schoon“ maken. Hij beschouwt dit leven als „abstract“, in den zin van onnatuurlijk, en verfoeit dus ook alle abstracte kunst. Een tegenwicht, zijn schoonheid, zoekt hij in het natuurlijke: alleen een min of meer natuurlijke kunst kan hem bevredigen. Hij ziet niet, dat uit het een en het ander een nieuw leven nog moet ontstaan en reeds komende is, een abstract-reëel leven. Daarom ziet hij niet de voorspiegeling daarvan in abstract-reëele kunst.

Voor den domineerend physieken mensch is de beleving van gelijkwaardigheid, physiek-geest natuurlijk onmogelijk. Hij komt zelfs niet toe aan het zuiver begrip ervan. Hij beleeft alles „physiek“, zoo hij verfijnd is, op een dieper plan. Zijn kunst is ookphysieke beleving“, dierlijk dus (zie genoemd artikel). Het hangt dan slechts van de mate van verfijning of ver[ 5 ]dieping af in hoever de physieke beleving gesluierd, „vergeestelijkt“, gezocht of aanvaard wordt. De physieke beleving wordt min of meer in kunst verdiept door de intuitieve kracht der kunst: beeldend treedt deze verdieping op door de wijze van verwerking van het beeldingsmiddel. De verwerking van het beeldingsmiddel uit zich in elk tijdperk als een „systeem“ dat de tijdgeest vormt. Elke verdieping van het menschelijk zijn bouwt een nieuw systeem op: resultaat van al de voorgaande. Het oude systeem moedwillig vasthouden als het uitgediend heeft is misdadig.
Het wordt gedaan, bewust of onbewust, door de massa, die achterblijft als de nieuwe tijdgeest zich reeds in een groep heeft uitgesproken.
Het is gedaan te goeder trouw, door akademies, kunstenaars, kritici en leeken. Tegen moedwilligheid is te vechten: tegen die goede trouw moet de tijd en het voorbeeld van enkelen het doen. Na de „macht“ (vooral materieele) van den massa is het juist die goede trouw, welke zou doen stilstaan indien dat mogelijk was. De kunstenaar gegroeid uit het verleden, zoekt volgens zijn intuïtie ... zoover die gaat. „De kriticus“ toetst alles aan het verleden, steunt op de kunst die gemaakt is. De leek, steunt meestal op het verleden, op kritiek en kunstenaar en staat bovendien te veel buiten de kunst om te kunnen onderscheiden. De massa begeert nog steeds een kunstsysteem, dat de natuur of het natuurlijke op een voor hem begrijpelijke en voelbare wijze min of meer „natuurlijk“ weer geeft. Hoe meer intens voor haar de weergave, des te grooter emotie, hoe meer „kunst“ voor haar.
We kunnen zeggen, dat het leven begint met het natuurlijke, physieke. Aanvankelijk, als kind, is men bijna geheel natuur, physiek. Dan ontstaat het „individu“: onevenwichtigheid van natuur-geest. Slechts zeer langzaam hervindt zich zijn diepste zelf en groeit het tot „volledig mensch“, eenheid van physiekgeest. Zóo is het dan aanvankelijk het natuurlijke systeem, hetwelk [ 6 ]het meest ontroert. Is het leven meer abstract geworden, dan wordt een meer abstract systeem noodzaak. De zelfheid moet zich terug vinden, hoe dan ook. Zóo sterk is echter het natuurlijke in den mensch, dat door de meerderheid telkens en telkens tot het natuurlijke systeem terug gekomen wordt, zelfs ook door kunstenaars, die een meer abstract systeem hebben helpen opbouwen. Dit terugvallen, is, in lijn van evolutie gezien, een zwakheid, op zijn minst. In hoever het terugvallen van den kunstenaar aan hem, in hoever aan het publiek te wijten is, zal moeilijk te beslissen zijn.
Dat de materieele levenszijde van invloed daarop is, al is het maar indirect, ligt voor den hand.
En toch, als we nagaan hoe de zintuigen aanvankelijk „naar buiten gekeerd“ zijn, om zoo te zeggen, hoe zij eerst door in voortdurend contact met het natuurlijke te zijn zich ook „naar binnen“ gaan richten — hoeveel cultuur daartoe noodig is, dan zien we duidelijk, dat het natuurlijk systeem eigenlijk een primitief systeem is, dat zich aldoor verwijderen moet van het natuurlijke. Dat zooveel op abstract terrein werkende menschen er toch aan vasthouden is door onvolledige ontwikkeling te verklaren.
Het vasthouden aan, het bouwen op de natuurlijke verschijning uit zich niet alleen als „naturalisme“: het zet zich ook in abstracten vorm voort.
In de oudheid waren, de proportiewetten afgeleid van ’t menschelijk lichaam; de aesthetische canons (maat en getal), op het natuurlijke gegrond. Het verstand legde den geest aan banden: schijnbaar werd de wet der kunst, inderdaad de natuurwet gevolgd. Ook in dezen tijd zoekt het intellect schijnbaar het natuurlijke ter zijde te dringen, inderdaad is het nog geheel onder de overheersching van het natuurlijke. Intuitieve mathematiek wordt door wetenschappelijke mathematiek vervangen. Dit laatste berust op „verschijnselen“ op „waarnemingen“. Zoo legt men in maat en getal het optisch of op andere wijze waarneembare slechts vast. Doet men het door [ 7 ]een exact, een verdiept, een „mathematisch“ beeldingsmiddel, zoo is het de kracht hiervan, wat de beelding eenigszins van de overheersching van het natuurlijke bevrijdt en niet de „wet“ (die in de compositie optreedt). Het „systeem“ blijft natuurlijk, want in een „systeem“ moeten én beeldingsmiddel én compositie aan eén wet beantwoorden!

Zoo wordt dan, in kunst, door het systeem de graad van aesthetische verdieping bepaald. En in het systeem zijn ook weder graden van verdieping: een kunstsysteem evolueert in zich zelf! Bij eenzelfde levensgesteldheid wijzigt het zich: het verandert eerst als een ander leven mogelijk wordt. Het wijzigt zich gedurende het domineerend-physiek, het verandert, als gelijkwaardigheid van physiek-geest mogelijk wordt.
Tot aan het Neo-Plasticismewijzigde“ het systeem zich slechts. De beelding was en bleef die der natuurlijke verschijnin}}g. Zelfs de modernen, tot Puristen en Cubisten toe, gingen niet verder dan tot een zekere zuivering van natuurlijke vorm en kleur; zij bleven al was het in abstracte vorm, het natuurlijke beelden en daarmede de physieke beleving, min of meer.
Komt dit in de schilderkunst ten duidelijkste uit, van de muziek en de andere kunsten is hetzelfde te zeggen. Het systeem blijft sluiering van het natuurlijke, (al houdt, deze sluiering ook zuivering, verdieping in) het natuurlijke blijft domineeren, tot vorm in het beeldingsmiddel en de compositie daarvan is opgeheven. (Slot volgt)

Overige vindplaatsen bewerken

  • Ad Petersen (redactie; 1968) De Stijl [deel] 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 159-162.