[ Pl 22 ]
 

Pl. 22: Viburnum plicatum Thunb.

 
[ 85 ]
 

VIBURNUM PLICATUMThunb.

Nat. Familie:

LONICEREÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

PENTANDRIA TRIGYNIA (Vijfmannige-Driewijvige)[1].

 

 

Een enkele blik op de nevenstaande plaat is voldoende om in de plant, van welke hier een tak voorgesteld wordt, de aanverwante eener bekende te herkennen. Wie toch zou de Sneeuwbal (Viburnum Opulus var. sterile) niet kennen, welker zuiver witte bloemkogels in Mei en Junij zoo levendig uitkomen tusschen het dan nog teedere en zachtgroene gebladerte van de omringende boomen en heesters, en die men dan nimmer mist in het bloembouquet, waarmede men ook lente brengt in de zoolang geslotene woonkamer, thans geopend om er de met geuren bezwangerde lentelucht in te laten.

Met alle regt kan men ook de hier voorgestelde plant eene Sneeuwbal noemen; de betrekking die er tusschen haar en onze oude bekende bestaat immers is eene zeer naauwe, al behooren ze ook in ver van elkander verwijderde landen thuis.

Ik acht het daarom weder best om deze gelegenheid waar te nemen om 't een en ander, wat den niet-kruidkundigen lezer welligt nog onbekend is, omtrent onze Sneeuwbal mede te deelen, en daaraan dan eene beschrijving van de Japansche toe te voegen.

In de boschjes, die in de lager gelegene duinstreken, duinpannen genoemd, zich als werkelijke oasen voordoen, alsmede in sommige boschachtige streken van ons land, treft men in 't voorjaar een heester aan, die zich dan door een milden bloei kenmerkt en wiens witte bloemen nog al eenige gelijkenis hebben met die van den Vlierheester (Sambucus nigra), met dit verschil evenwel, dat de bloemen, die aan den rand der bloemtuilen,—zoo noemt men die vereenigingen [ 86 ]van een aantal bloemen, die bloeiwijzen, in dit geval—staan, een geheel anderen vorm hebben dan die het midden innemen, ongeveer even als dit het geval is bij de algemeen bekende Hortensia (Hydrangea Hortensia); terwijl die van de vlier alle gelijkvormig zijn.

Werkelijk komen ze dan ook aan die van deze laatste zeer nabij; ook behooren beide heesters tot ééne en dezelfde natuurlijke familie, namelijk die der Lonicereæ of Kamperfoelieachtige planten, en de heester waarvan ik sprak, dien we in ons land in 't wild groeijend aantreffen, is als de moederplant van onze Sneeuwbal te beschouwen; het is de Wilde Sneeuwbal (Viburnum Opulus).

Plukken we zulk een bloeijend takje af, wat niet moeijelijk valt, daar de heester niet hoog is, en bezien we de bloemen wat naderbij, dan blijkt dat de kleinere bloempjes, die verreweg het meerendeel uitmaken, zeer regelmatig van vorm zijn; ze hebben een vijftandigen kelk, eene bloemkroon waarvan de blaadjes in den vorm van een korten, aan de opening wijden koker aaneengegroeid zijn, en die men klokvormig noemt, maar die in vijf slippen eindigt, waaruit blijkt dat de kroon oorspronkelijk uit vijf blaadjes is zamengesteld; binnen deze treft men vijf meeldraadjes aan, en eindelijk, in het centrum der bloem, een vruchtbeginseltje, waarop drie stempels, zonder stijltjes, zitten.

Zien we nu hoe het met die verschillende deelen der bloem gesteld is in die grootere, welke aan den rand van den bloemtuil staan, dan blijkt ons weldra de oorzaak van dat verschil in vorm.

Vooreerst zijn de steeltjes waaraan ze bevestigd zijn veel langer, zoodat ze boven de andere bloempjes uitsteken, en derhalve alleen reeds daardoor meer in 't oog loopen. Maar wat hier het allereerste onze opmerkzaamheid trekt is de witte bloemkroon, daar de slippen hiervan, die bij de kleinere bloempjes maar naauwelijks herkenbaar zijn, zich veel sterker ontwikkeld hebben en daardoor een zeer sierlijk aanzien verkregen, terwijl die der kleinere bloempjes onaanzienlijk zijn, zóó zelfs, dat men den bloeijenden heester onopgemerkt zou voorbijgaan, als die groote witte bloemkroonen der "straalbloempjes" het geheel niet opsierden.

We gaan echter met ons onderzoek dezer fraaije witte bloemen verder, en willen weten wat daarbinnen zich bevindt.... maar zie! we zijn reeds aan 't einde van ons onderzoek, want binnen die bloemkroon is niets meer te vinden. Geen meeldraadje, geen vruchtbeginsel of stamper; niets.

—Maar dan is 't ook geene bloem, want deze laatste, de sexuëele organen, 't zij ze beide of maar één van beide aanwezig zijn, zijn toch immers de essentiëele bloemdeelen: deze maken de bloem tot bloem, maken haar geschikt voor de hoogere functie der voortplanting . Eén enkele meeldraad, één stampertje kan op zichzelf eene bloem daarstellen, daar deze aan de bestemming der bloem kunnen beantwoorden; dat kan geen kelk en geene bloemkroon, hoe fraai ook.—

Intusschen weet de kruidkundige in die "geslachtlooze" bloemen de beginselen der sexuëele organen op te sporen, maar die verkeeren in zulk een rudimentairen toestand, dat ze alleen door het geoefend oog van den botanist als zoodanig kunnen herkend worden. Dat die onontwikkelde organen voor de functie der voortplanting dus ten eenemale ongeschikt zijn, spreekt wel van zelf.

Dat komt er echter in dit geval niet zoozeer op aan, want er zijn bloemen genoeg op dien [ 87 ]heester, die zich normaal ontwikkeld hebben; 't is waar, deze zijn niet fraai en ze pronken niet met zulk een sierlijk kleed; ze treden niet op den voorgrond en rekken daartoe hunne steeltjes niet uit, maar stellen zich met hare bescheiden plaats volkomen tevreden; ze hebben wat anders te doen dan te pronken; ze moeten zorgen voor de ontwikkeling der zaden, en dat ze dat doen blijkt in 't najaar uit de sierlijke bessen waaraan zij 't aanzijn gaven en waarin ze nog voortleven als 't bestaan der andere reeds lang vergeten is.

Hier is eene ongezochte toepassing te maken, wat ik echter voor ditmaal aan den lezer meen te mogen overlaten.

Geheel anders is het echter met de verscheidenheid dezer plant, die allerwege in de tuinen voorkomt, de Sneeuwbal namelijk, met hare kogelronde bloeitoppen. Waarlijk, hij die 't niet weet zou moeite hebben om in beide dezelfde soort te herkennen, en toch is dit zoo.

Geene enkele normale bloem treft men hier aan. Ook de centrale bloemen, bij de in 't wild groeijende soort met haar eenvoudig kostuum tevreden, volgen de randbloemen in hare buitensporige weelderigheid na; de steeltjes verlengen zich, zoodat die, welke middenin geplaatst zijn en bij de wilde het laagste staan, hier boven al de andere uitsteken, 't Is als 't ware een wedstrijd, wie het hoogste standpunt bereiken zal; vandaar dat die bloeiwijze in haar geheel, oorspronkelijk vlak, thans kogelrond geworden is.

Al de bloemkroonen zijn hier sterk ontwikkeld, maar 't is eene ontwikkeling waaraan die der meest belangrijke bloemdeelen opgeofferd wordt, het is eene weelde, ten koste der degelijkheid.

't Is waar, die heester is, juist ten gevolge daarvan, een sieraad onzer tuinen, waar ze in het voorjaar niet weinig bewonderd wordt, maar, wanneer de bloeitijd voorbij is, is ook alles afgeloopen; geene enkele zaadkorrel kan deze plant, al droeg ze ook nog tienmaal meer bloemen, voortbrengen.

Linnæus noemde deze variëiteit V. Opulus roseum; eigenaardiger echter is de thans meer algemeene benaming V. Opulus sterile, „de onvruchtbare".—Ik hoorde haar ook wel V. Opulus flore pleno, d.i. de „gevuldbloemige" noemen, wat echter alleen 't gevolg van onwetendheid is, daar de bloemen volstrekt niet gevuld of dubbeld zijn en hier niets plaats heeft, wat eenig regt tot die benaming geeft.

Het geslacht Viburnum is rijk aan soorten, die voornamelijk in de gematigde streken van het Noordelijk halfrond thuis behooren; terwijl die, welke digter de evenachtslijn naderen, verre het minderdeel uitmaken. Ook Europa bezit enkele soorten, waarvan de straks genoemde ook bij ons te lande vrij algemeen is.

Onder die soorten nu zijn er eenige die, evenals de bij ons in 't wild groeijende, groote, doch sterile rand- of straalbloemen hebben, en die dan ook door de systematici als tot eene afzonderlijke rubriek behoorende worden zamengevat; enkele van deze kenmerken zich daardoor, dat alle bloemen, evenals die van onze Sneeuwbal, onvruchtbaar zijn en sterk ontwikkelde bloemkroonen hebben, tengevolge waarvan de bloemtuil kogelrond wordt, en onder deze is de Viburnum plicatum eene der allerfraaiste.

Deze heester, die in zijn vaderland niet meer dan twee meters hoogte bereikt, is van [ 88 ]Chineeschen oorsprong, en werd in 1844 door Rob. Fortune vandaar naar Engeland overgezonden.

Hij was echter niet, gelijk Prof. Lemaire zegt[2], de eerste ontdekker dezer plant; immers reeds Thunberg beschreef haar als eene Japansche soort in zijne Flora Japonica (1784) onder den naam van Viburnum dentatum, welken naam hij later, om redenen die hier minder ter sprake behoeven te komen, in V. plicatum veranderde, onder welke benaming ze mede door von Siebold en Zuccarini in hunne Flora Japonica beschreven en keurig afgebeeld werd, beter dan in 1860 in de Illustration horticole, welke „geflatteerde" en daarom minder fraaije plaat de genoemde geleerde zegt de eerste goede afbeelding ervan te zijn.

Von Siebold, die dezen heester zeer menigvuldig in de Japansche tuinen aangekweekt zag, vermoedt echter dat hij vroeger, gelijk dat vaak het geval bleek te zijn, uit China naar Japan overgebragt is. Hij aarzelt niet om hem een der fraaiste heesters te noemen die men in Japan aantreft.

Inderdaad behoort hij tot de meest aanbevelenswaardige sierheesters en bezit hij voor ons des te meer waarde, daar het reeds meer dan voldoende bleek dat hij volmaakt tegen onze strengste winters bestand is.

Zijn groei is nederig, men zou bijna kunnen zeggen dwergachtig; de bladeren zijn zeer donker groen en sterk geplooid op de regelmatige zijnerven. De bloemen zijn letterlijk sneeuwwit, en komen tegen die donkergroene bladeren ongemeen fraai uit. Voeg daar nu nog bij dat hij zeer vroeg, n.l. reeds jong, zeer mild en buitengewoon lang bloeit, en er is niets meer noodig ter zijner aanbeveling, dan dat hij voor geringen prijs bij elken boomkweeker te verkrijgen is.

De vermenigvuldiging geschiedt door stekken. Men heeft deze soort in de laatste jaren echter ook veredeld op stammetjes van de gewone Sneeuwbal ter hoogte van een meter ongeveer. De aldus gekweekte groeijen wat sneller en vormen reeds spoedig kleine kroonen, die vooral tijdens den bloei, en die duurt, ik herhaal het, zeer lang, een schilderachtig voorkomen hebben.

't Is, in één woord, alweer eene van die planten, welke ieder, die slechts over iets te beschikken heeft wat op een tuin of tuintje gelijkt, bezitten moet en bezitten kan.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 13. De Orde der Driewijvige wijst op drie stijlen.
  2. Illustration horticole Vol. VII. pl. 249.