[ Pl 35 ]
 

Pl. 35: CYDONIA JAPONICA Pers.

 
[ 137 ]
 

CYDONIA JAPONICAPers.

Nat. familie:

POMACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

ICOSANDRIA PENTAGYNIA (Twintigmannige-Vijfwijvige)[1].

 

 

Gisteren wandelde ik in den tuin met een drietal heeren, die, voor verscheidene jaren naar Indië vertrokken en achtereenvolgend nog niet lang geleden, met Insulindes weldaden gezegend, vandaar teruggekeerd waren. 't Wekte blijkbaar aangename gewaarwordingen bij hen op, om hier, bij afwisseling, buiten in de eerste voorjaarsbloemen oude bekenden van hun vroeger leven in Holland, en, in de kassen, die van hun leven in 't land der Palmen en Bananen, van Koffij, Suiker, Rijst en Indigo aan te treffen.

Tegen den muur eener hooge oranjerie stonden, digt bij elkander, eene rood bloeijende Japansche Kwee en eene zoogenoemde witte, beide op de nevenstaande plaat afgebeeld, waaruit blijkt dat de bloemen dezer laatste verre van zuiver wit zijn. Maar dat is nu tot daaraantoe.

Bij die witte, welke even als de andere tegen den muur uitgebonden was en dezen, vlak tegenover het Zuiden staande, over eene vrij aanzienlijke oppervlakte, tot op eene hoogte van ongeveer vier meters, op eenigen afstand gezien, als met een kleed van zacht rose met wit genuanceerd overtrok, bleven we staan.

Aan dien heester was eene etiquette gehecht, waarop te lezen stond: Cydonia Japonica Pers. flore albo.

[ 138 ]Dit trok de opmerkzaamheid van den oudsten der drie bezoekers, die, zonder nu juist botanist te zijn, toch in 't geheel geen vreemdeling bleek, als 't er op aankwam de namen van algemeen verspreide Nederlandsche of Indische planten te noemen.

—"Zie nu eens aan, die plant heb ik van mijn jeugd af nooit anders gekend dan als Pyrus japonica.

—"Ja, maar díe naam is toch al van zeer ouden datum. Cydonia japonica is van latere dagteekening, en zij, die zeer modern wezen willen, zeggen: het is Chæmomeles japonica.

—"Maar wat heeft het toch voor waarde om op die manier de menschen gestadig van de wijs te helpen? Want, als ik je nu wilde gaan napraten en bij mijn vriend A., die de heesters en boomen van zijne plaats zeer goed kent, of misschien zelfs bij menig bloemist kom, en ik spreek over... hoe zeidet ge ook weer?

—"Chæmomeles japonica.

—"Nu dan, over Chæmomeles, dan is er veel kans dat de een mij aankijkt of hij 't in Keulen hoorde donderen, en dat de andere meent dat ik hem over eene plant spreek, die ik mij uit Indië herinner, terwijl beiden alle dagen met verwondering, de een naar zijn Pyrus en de andere naar zijne Cydonia kijken en we bij slot van rekening alle drie dezelfde plant bedoelen.

—"Sta mij toe u te doen opmerken dat de wetenschap vooruit gaat, en dat dus de tegenwoordige kruidkundigen gehouden zijn de feilen van hunne voorgangers te herstellen," meende ik te moeten opmerken, daar ik mij gehouden achtte op dat oogenblik en op die plaats iets in 't midden te brengen wat tot toelichting of regtvaardiging daarvan dienen kon.

—"'t Kan wezen dat ge gelijk hebt; ik zou u echter willen vragen: op wie moet men zich in dit opzigt eerder kunnen verlaten dan op de mannen van 't vak, de corypheën der wetenschap, en hoe zal ik dat kunnen, wanneer B zegt, dat A niet goed gezien, vervolgens C, dat B zich vergist heeft, terwijl daarna D komt met de stellige bewering, dat zijne voorgangers het alle drie mis hadden. Als dat nu geschiedt binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop, moet ik dan niet verwachten dat weldra een vijfde weêr met wat anders zal komen opdagen? In mijn oog verliest de wetenschap, op die wijze, in het oog van den leek althans, wel wat van haar prestige; 't verkrijgt bij mij den schijn van een zoeken naar kleinigheden, eene gelegenheid om te spreken en van zich te doen spreken, waarboven hij, die waarlijk de wetenschap zoekt en niet zich zelven steeds tracht te vinden, verre verheven moest wezen."

Ik begreep dat de beste partij was, in dit geval mijne doofheid te baat te nemen en mij maar te houden of ik niet goed verstaan had; blijkbaar toch had ik hier met eene idée fixe te doen, dat niet gemakkelijk omver te praten was. Ik vestigde dus de opmerkzaamheid op iets anders en 't bleef er bij.

Ook hier blijft het er bij, behoudens de volgende korte mededeelingen:

De naam Cydonia is reeds afkomstig van Jos. Pitton de Tournefort, een Fransch kruidkundige, die in 1708 gestorven is, en is dus reeds van vrij oude dagteekening. Hij gold aanvankelijk als soortsbenaming voor de gewone Kwee (Pyrus Cydonia, thans Cydonia vulgaris), aldus genoemd naar Kydoon, thans Kanea, eene stad op het eiland Creta, alwaar deze boom menig[ 139 ]vuldig voorkomt en waar de Grieken hem vermoedelijk allereerst leerden kennen. Deze gewone Kwee werd later als de type van een afzonderlijk geslacht beschouwd, waartoe ook de hier afgebeelde en algemeen bekende Japansche Kwee (Cydonia japonica) behoort.

Later vond de Engelsche kruidkundige John Lindley in enkele kenmerken der vrucht aanleiding om de Japansche soort weêr van Cydonia af te scheiden en daarvan een nieuw geslacht Chæmomeles te maken. Slechts zeer enkelen volgden hem hierin na; verreweg de meesten hielden het bij Cydonia.Pyrus japonica is geheel verouderd en wetenschappelijk door iedereen verworpen. Liefhebbers en kweekers blijven den heester echter veelal gemakshalve zoo noemen.

Omtrent den tijd, wanneer de Japansche Kwee in Europa zou zijn ingevoerd, schijnt verschil van meening te bestaan. In drie verschillende werken vind ik daarvoor het jaar 1815 opgegeven, wat echter weersproken wordt door het Botanical Magazine, alwaar deze plant in het reeds in 1804 verschenen 19e deel, tab. 692, naar een toen in Engeland levend exemplaar, afgebeeld is.

Lemaire zegt—en dat schijnt mij betrouwbaarder toe—dat hij reeds in 1796 in Engeland ingevoerd en eerst in 1810 naar Frankrijk overgebragt werd, terwijl hij er als zeer waarschijnlijk bijvoegt, dat de heester allereerst naar Nederland zou gebragt geweest zijn door Thunberg, die vermoedelijk bij zijne terugkomst uit Japan (1778) zaden daarvan zal hebben meêgebragt; en dat hij later van ons naar Engeland is gezonden.—

Het is een digt vertakte heester, die geen aanzienlijke hoogte verkrijgt, tenzij hij tegen een muur of schutting opgeleid wordt. Wanneer, in de maand April, alle andere boomen nog bladerloos zijn en de voorjaarszon, die de knoppen dan soms zoo verleidelijk streelt en liefkoost, blijkbaar nog niet vertrouwen, daar dit zachte weêr maar al te vaak bij ons nog door scherpe koude dagen vervangen wordt, dan is deze heester bij de hand om ons met zijn milden en vrolijken bloei den somberen en stuurschen aanblik van den winter te doen vergeten; het gezigt van die schitterend roode bloemen maakt op ons, naar zachte en liefelijke gewaarwordingen inzonderheid dán smachtend gemoed denzelfden indruk als de hartelijke handdruk, de bemoedigende toespraak van hem, die ons liefheeft, die volkomen met ons sympathiseert, na de norsche bejegening van een despotiek heerscher.

De bloemen verschijnen allereerst en daarna, of eigenlijk terwijl deze zich af en toe openen, de bladeren. Gene ontwikkelen zich bundelsgewijs zijdelings uit de oudere zoowel als uit de jongere takken, en staan ten getale van zes en meer zeer digt bijeen; ze zijn dan ook zeer kort gesteeld, ja men zou bijna kunnen zeggen ongesteeld.

De vijf kelkbladeren zijn met het vruchtbeginsel vergroeid, zoodat dit, evenals bij alle appelen en peren, onder de bloem staat; het vrije bovenste gedeelte van den kelk is min of meer klokvormig, hard en leêrachtig, bij afwisseling groen en donker purper van kleur en loopt in vijf slippen uit.

De bloemkroon bestaat uit vijf blaadjes en is, bij de oorspronkelijke soort, bloedrood van kleur; een aantal meeldraden, welker helmdraadjes aanvankelijk teeder groen zijn en later rood worden, met gele helmknopjes, omringen een vijftal stijlen, die zich met hunne groene stempels een weinig boven deze verheffen.

[ 140 ]Wanneer de heester goed in bloei staat ontwikkelen zich tevens met kracht de jonge takken, met bladeren die aan den rand zeer fijne zaagtandjes vertoonen, en waarin aanvankelijk het purper en 't groen als 't ware strijd voeren wie de overhand hebben zal. Kort na de eerste ontwikkeling behaalt de roode kleur ook in de bladeren de overwinning, want niet alleen de randen zijn dan donkerrood gekleurd, maar deze kleur verspreidt zich ook, somtijds plaatselijk, somtijds door de geheele bladvakte. Weldra echter herneemt het groen zijn regt, en het rood verdwijnt tegen dat de bladeren hunne volle ontwikkeling bereikt hebben.

Nadat, in 't jaar 1830, ook de verscheidenheid met zacht rose of zoogenaamde witte bloemen, en later, in 1844, eene andere, eveneens met roode bloemen, maar welker vruchten eene afwijking van den gewonen vorm vertoonen, (Cydonia japonica umbilicata) in het etablissement van Von Siebold & Co. te Leiden, direct uit Japan waren ingevoerd, is men er in geslaagd, om, door kunstmatige bevruchting, een aantal verscheidenheden of liever hybriden te winnen, die zich door de verschillende tinten der bloemen onderscheiden. In eenen kortelings verschenen Catalogus van de Gebrs. Simon-Louis te Metz, die zich zoowel om den rijkdom der daarin aangevoerde soorten als om de zuiverheid der namen en synoniemen zeer aanbeveelt, werden onder den naam Chæmomeles japonica—het blijkt dus dat ik niet zonder bedoeling den lezer met die verschillende namen in kennis breng—niet minder dan 40 variëteiten van dezen heester opgesomd.

De Japansche Kwee—onverschillig welke verscheidenheid, daar ze alle volmaakt tegen onze winterkoude bestand zijn—is voor verschillende doeleinden bruikbaar. Als alleenstaande heester maakt hij in 't voorjaar een zeer goed effect; ter bekleeding van niet al te hooge muren of schuttingen, bij voorkeur tegenover het Zuiden, daar hij dan nóg vroeger bloeit, is hij hoogst aanbevelenswaardig; maar ook voor lage scheidingheggen is het een der uitnemendste heesters. Slechts weinige jaren geleden heb ik zelf, op aanbeveling van een liefhebber, uit zeer jonge in potten gekweekte planten zulk eene heg zamengesteld; die is nu drie voet hoog, en kon hooger zijn, volkomen ondoordringbaar en hult zich in 't voorjaar in een allerprachtigst rood gewaad. Plantte men op die wijze eenige verschillende variëteiten door elkander, het effect zou nog schooner zijn.

De vermenigvuldiging gaat zeer gemakkelijk door worteluitloopers en ook door stekken. Ook de zaden kunnen natuurlijk tot dat einde dienen; ongelukkigerwijze bekomt men die hier te lande echter slechts zeer weinig, wat ongetwijfeld daaraan moet toegeschreven worden, dat, al moge de temperatuur in April hier hoog genoeg zijn voor de volkomene ontwikkeling der bloemen, die echter voor de bevruchting ontoereikend is. De vrucht is geurig en wordt daarom—zegt de Heer Simon-Louis—in Frankrijk door sommigen in de kamers of kasten gelegd, om de lucht daarin als te parfumeeren. Ook ter confijting moeten ze zeer geschikt zijn.

Dit zijn echter hoedanigheden, waarvan wij 't aan hen, die door een milder klimaat begunstigd worden, moeten overlaten te profiteeren. Wij vergenoegen ons met den rijken bloei en zijn daarmede reeds dubbel tevreden.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 49.