[ Pl 40 ]
 

Pl. 40: RIBES SANGUINEUM Pursh.; - var. ALBIDUM.

 
[ 157 ]
 

RIBES SANGUINEUMPursh.
RIBES SANGUINEUVar.ALBIDUM.

Nat. familie:

RIBESIACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

PENTANDRIA MONOGYNIA (Vijfmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

De hier afgebeelde fraaije, algemeen bekende en niet minder algemeen geliefde Noord-Amerikaansche heester behoort tot het soortenrijke geslacht der Aalbessen (Ribes) waarvan we veilig de gewone Aalbes (Ribes rubrum), van welke die met witte of liever half doorschijnende vruchten slechts eene variëteit is, als type kunnen beschouwen; we zullen ons dus vooraf weder, waar het de beschrijving der algemeene karakters betreft, met deze bezig houden.

Een viertal soorten van dit geslacht worden hier te lande, in boschachtige streken, in 't wild groeijende gevonden, namelijk de roode Aalbes (Ribes rubrum), de zwarte A. (R. nigrum), de Alpische A. (R. alpinum) en de Kruis- of Klapbes (R. Grossularia).

Hoewel in sommige opzigten verschillende, komen de bloemen toch, wat de onderdeelen daarvan betreft, alle genoegzaam op hetzelfde neer, zoodat men, wetende hoe b.v. die van de gewone roode A. zamengesteld zijn, ook gemakkelijk dezelfde organen bij de andere soorten herkennen zal.

De roode A. staat vrij hoog bij ons aangeschreven, hoewel alleen om de sierlijke en frissche vruchten, die niet alleen als dessertvrucht, maar ook voor de bereiding van bessensap, bessenwijn, bessengenever, bessengelei enz. algemeen zeer gezocht zijn.

En de bloemen?—Met deze toch hebben wij in het tegenwoordige geval alleen te maken.

[ 158 ]Welnu, ook als bloemheester zou hij gewis zeer in aanmerking komen, ware het niet dat de bloemen bij ongeluk eene groene kleur hadden. Bloemrijk is hij in hooge mate en de bloeiwijze, bij trossen, behoort tot.de allersierlijkste; de afzonderlijke bloempjes zijn fraai van vorm en daarbij niet zeer klein, maar ze zijn groen, althans groen-geel, en loopen derhalve volstrekt niet in het oog.

We gaan die afzonderlijke bloem eens wat meer van nabij bezien; misschien levert deze wel weer de een of andere bijzonderheid op.

Vooreerst de kelk.

—Er is bij deze bloemen geen kelk aanwezig, zegt deze en gene; want, hoe goed ik zoek, zelfs al bezie ik de bloem met eene loup, ik zie niets anders dan de bloemkroon.—

—In zulke gevallen echter moet men, ik heb 't vroeger reeds meermalen doen opmerken, voorzigtig zijn met zijne meening te uiten, daar men zich dan zeer ligt vergissen kan. Zoo is het ook hier.

Er is wel degelijk een kelk aanwezig; ja, die is zelfs zóó groot, dat hij de bloem beheerscht; immers wat men geneigd zou zijn voor de bloemkroon te houden, is niets anders dan de kelk, geel-groen bij de roode Aalbes, groen met roode slippen bij de zwarte A., sierlijk rood bij de hier afgebeelde bloedroode A. (R. sanguineum).

Die vergissing is het gevolg hiervan, dat de bloemkroon slechts zóó weinig ontwikkeld is, dat men die bij de roode A. letterlijk over hoofd ziet. Deze is vijfbladerig, maar die blaadjes zijn tot schubjes gereduceerd, en bovendien nog grootendeels met den binnenwand van den kelk vergroeid, terwijl de slipjes met die van dezen afwisselen. Bij sommige soorten zijn die bloemkroonblaadjes wat sterker ontwikkeld, en staan ze als vijf witte tongetjes binnen den bloedrooden kelk, digt om de meeldraden heen. Deze, vijf in getal, omringen één stamper, waarvan het vruchtbeginsel met den kelk vergroeid is en dus ónder de bloem staat. Op den top van den stamper, die van boven gespleten is, zitten twee kleverige, min of meer gezwollen stempels.[2]

De bladeren hebben bij alle soorten tennaastenbij denzelfden vorm; ze zijn namelijk rondachtig met eenige min of meer diepe insnijdingen aan den rand, en daardoor in een verschillend aantal, meest 3–5, lobben verdeeld; men noemt ze handlobbig.—

Zien we nu kortelijk, waardoor de verschillende algemeen bekende en hierboven genoemde soorten van elkander verschillen.

De bloemen van de zwarte A. (R. nigrum) zijn iets grooter dan die van de roode, en, terwijl de groene kelkslippen bij deze uitgespreid zijn en de bloemen alzoo wijd openstaan, zijn ze bij de zwarte naar buiten omgeslagen en bovendien rood aan de toppen; ook zijn de schubvormige bloemkroonblaadjes hier sterker ontwikkeld.

Bovendien kan men de zwarte A. ook gemakkelijk van de roode herkennen, zelfs al dragen deze bloemen noch vruchten, aan een groot aantal kleine groenachtige gele stippen aan de ondervlakte der bladeren. Door eene loup gezien, blijken dit kleine kliertjes te zijn. Wrijft men [ 159 ]de bladeren tusschen de vingers, dan verbreiden ze een aangenamen geur. 't Is de vlugtige olie, waarmede die thans gekneusde kliertjes gevuld waren, die daar de oorzaak van is.

De Alpische A. (R. alpinum) heeft regtopstaande bloemtrossen; ook zijn hare bloemen niet tweeslachtig. Deze soort komt echter voor den liefhebber om geene enkele reden in aanmerking, waarom ik er hier verder niets van zeggen zal.

De Kruisbes (R. Grossularia) gelijkt op het eerste gezigt—behalve in den vorm der bladeren—wel 't minste op de Aalbes. Vooreerst toch is deze heester met scherpe dorens gewapend, en ten andere leveren ook de vruchten—ik sprak niet van de vruchten der voorgaande, wijl die genoeg bekend zijn—oppervlakkig nog al verschil op.

Toch is dat verschil niet van dien aard, dat het reden zou kunnen zijn, om dien heester tot een ander geslacht te rekenen.

De Kruisbes, die iets vroeger bloeit, heeft mede groene, aan de binnenzijde min of meer roode kelkslippen, maar, zijn de bloemtrossen der zwarte A. reeds armer aan bloemen dan die van de roode, bij de Kruisbes komen de bloemen niet zelden alleenstaande, dus niet aan trossen, uit de oksels der jonge bladeren voort, hoogstens ten getale van twee of drie bijeen. De bladeren zijn donkerder groen, glimmend en aan hun voet van een stevigen, scherpen doren voorzien, die in den winter bruin en houtachtig wordt.

De geslachtsnaam Ribes is afkomstig van Linnæus. Als Ribus werd vroeger door de Arabische artsen eene plant onderscheiden met zuur smakende bessen, welke men echter beweert dat eene Rhabarber-soort (Rheum Ribes) zou geweest zijn. Dit neemt echter niet weg, dat de Zweedsche botanicus dezen naam voor 't geslacht der Aalbessen bezigde, die sedert ook als zoodanig behouden bleef.

Het geslacht bestaat uit meer dan honderd verschillende soorten en variëteiten, van welke er ongeveer een twintigtal hier en daar in de tuinen voorkomen. De meeste van deze zijn nog verre van algemeen, daar ze niet alle door sierlijkheid der bloemen uitmunten.

In dit opzigt komt gewis de bloedroode A (Ribes sanguineum) met een achttal verscheidenheden, waarbij een paar dubbelbloemige en eene bontbladerige, in de eerste plaats in aanmerking.

Deze fraaije bloemheester behoort in Noord- Amerika thuis, van waar hij in 1817 naar Europa werd overgebragt, waarna zijne bloemrijkheid en zijn daardoor hoogst bevallig voorkomen in het voorjaar, gevoegd bij eene gemakkelijke vermenigvuldiging, hem spoedig zeer algemeen deden worden.

Onder de fraaiste variëteiten, welke men van dezen heester in de tuinen ontmoet, komt m.i. in de allereerste plaats de mede hier afgebeelde Ribes sanguineum albidum (de witachtige) in aanmerking, en dat wel vooral wijl hare bloemen, niet minder fraai dan die van de roode, boven, dien zoozeer van elkaar verschillen, dat men, zelfs wanneer ze nabij elkander geplaatst zijn, zou wanen met twee geheel verschillende soorten te doen te hebben. De bloemen zijn genoegzaam wit, en hebben een zacht rooskleurigen gloed, die alleen binnen in de bloem in rose overgaat. Bovendien zijn de bloemtrossen zoowel als de afzonderlijke bloemen merkbaar grooter.

Van de overige soorten noem ik slechts de geelbloemige A (Ribes aureum), minder omdat deze zoo uitstekend fraai is, want ze staat in dit opzigt bij de genoemde zeer achter, ofschoon ze toch ook, om de bij trossen vereenigde goudgele bloemen, niet geheel zonder verdienste is, maar [ 160 ]inzonderheid wijl men door kruising van deze soort met de R. sanguineum eene hybride gewonnen heeft, als Gordon's A. (R. Gordoni) bekend, die in hare bloemen zeer duidelijk het karakter der beide ouders draagt, van wie ze afkomstig is. Ze zijn namelijk bloedrood van buiten, zoodat men, de nog ongeopende knoppen, en dus alleen de groote, digt geslotene kelkbladeren ziende, zou meenen dat de bloemen rood zullen worden, even als die van de R. sanguineum. Zijn ze echter open, dan vertoonen ze zich als fraai gele sterren met roode puntjes; de van buiten roode kelkbladeren zijn namelijk van binnen geel. Vormen echter de beide eerstgenoemde digte, goed geslotene struiken, deze daarentegen heeft eene ijlere groeiwijze en laat zich niet zoo goed tot een fraaijen heester vormen. Om de heerlijke bloemen verdient ze echter alle waardeering.

Behalve als alleenstaande heester kan de R. sanguineum ook tegen lage schuttingen of muren, die tegenover het Zuiden staan, uitgeleid worden, en levert dan in April een zeer fraai gezigt op. Deze groeiwijze is echter niet hare natuurlijke, en daar er genoeg heesters zijn, waarmee zulks wèl 't geval is, behoeft men daartoe tot deze eigenlijk zijne toevlugt niet te nemen.

Vruchten geven ze zeldzaam; de vermenigvuldiging geschiedt echter gemakkelijk en spoedig door stekken. Veel snoeijen is niet noodig, alleen zóóveel, als voor de vorming van den heester noodig is, is voldoende, hetwelk men bij voorkeur in het voorjaar, doch eerst na, en wel onmiddellijk na den bloei doet. Het verplanten geschiedt, met het oog op den vroegen bloei, best in het najaar; anders zeer vroeg in het voorjaar.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 13.
  2. Men spreekt hier ook wel van twee grootendeels met elkander vergroeide stampers; ik meende echter de zaak zóó te moeten voorstellen, als tot geen begripsverwarring aanleiding geven kan.