[ Pl 56 ]
 

Pl. 56: Funkia sieboldiana Hook var. glauca.

 
[ 221 ]
 

FUNKIA SIEBOLDIANAHook var.GLAUCA.

Nat. familie:

LILIACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

HEXANDRIA MONOGYNIA (Zesmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

Gewoonlijk wijk ik in dit werk niet, of althans zoo min mogelijk van de namen af, waaronder de hier afgebeelde planten bij de kweekers bekend zijn, en door hen aangeboden worden, terwijl ik tevens de wijzigingen of verbetering vermeld door de kruidkundigen daaraan gegeven; immers dit boek is niet te beschouwen als een botanisch werk, en ik zou vreezen slechts tot vergissing en verwarring aanleiding te geven door in dat geval anders te handelen.

Maar er is geen regel zonder uitzondering, en zulk eene uitzondering is, dunkt mij, geoorloofd, dáár waar geen verwarring in dit opzigt mogelijk is. Zoo is het ook hier.

Het verschijnsel is verre van zeldzaam dat eene pas van elders ingevoerde plant in onderscheidene opzigten van de tot op dat oogenblik bekende soorten van hetzelfde geslacht genoegzaam verschilt, om haar als eene zelfstandige, eene nieuwe soort te beschouwen, terwijl ze toch inderdaad niet anders is dan eene verscheidenheid van eene andere, misschien reeds sedert lang bekende.

Over het algemeen staan aan dergelijke vergissingen natuurlijk allereerst de kweekers bloot, die, minder goed bekend met de eischen aan de "soort" gesteld, alligt meenen geheel in hun regt te zijn, wanneer een paar in 't oog loopende karakters, b.v. op bladvorm of groeiwijze betrekking hebbende, de nieuwelinge kenmerken, om er ook een nieuwe soort in te zien, aan welke illusie men dan te eerder toegeeft, wijl deze in den regel meer handelswaarde heeft dan eene nieuwe "variëteit"; en toch kunnen, van planten van 't zelfde geslacht, twee in 't oog loopend en twee anderen maar weinig onderling verschil opleveren, wat niet belet dat de beide [ 222 ]eerste slechts variëteiten, wijzigingen van ééne en dezelfde soort zijn, terwijl de beide laatste, welke de leek somtijds moeite heeft om van elkander te onderscheiden, zonder den minsten twijfel door den kruidkundige als afzonderlijke soorten zullen beschouwd worden.

Maar ook de kruidkundigen hebben zich in dit opzigt niet zelden vergist, waarop dan gewoonlijk later door andere deskundigen de opmerkzaamheid gevestigd werd.

Dit hangt ten deele af van eene ruimere of bekrompener opvatting van die karakters, naar welke eene soort moet bepaald worden, maar aan den anderen kant moet hier m.i. tevens de rigting in 't oog gehouden worden, welke de wetenschap in een gegeven tijdperk volgde of verkreeg; immers, was een twintigtal jaren geleden (zelfs nog korter) het streven nog zeer algemeen om het soortental te doen toenemen, door in de geringste afwijking eene nieuwe "species" te zien, waardoor ook de bekende soorten niet zelden in eenige andere gesplitst werden: eene splitsing die zich zelfs tot geslachten uitbreidde, tegenwoordig, sedert een geniaal Engelsch natuurkundige, met name Darwin, aan het soortsbegrip een groot deel der waarde, welke men daar vroeger aan toekende, ontnomen heeft, is men, onverschillig of men diens denkbeelden huldigt, zijne theorieën aannemelijk vindt of niet, toch over 't algemeen huiverig geworden, om dien weg langer te volgen, en openbaart zich veeleer eene neiging om onderscheidene soorten van vroeger te vereenigen en ze te beschouwen voor wat ze trouwens meer dan waarschijnlijk zijn, namelijk min of meer standvastige vormen of afwijkingen, variëteiten of vormen genoemd, van ééne en dezelfde soort.

Het geslacht Funkia, waarvan de vertegenwoordigers tot hiertoe alleen in China en Japan—en in het laatste inzonderheid—aangetroffen worden, levert hiervan een voorbeeld.

In den jongst verschenen Catalogus van het etablissement van wijlen Jhr. Ph. Fr. von Siebold te Leiden worden 17 verschillende soorten en vier verscheidenheden opgegeven, grootendeels door von Siebold zelf als zoodanig bepaald, hoewel zoover ik weet niet wetenschappelijk beschreven. Wanneer men die planten ziet, dan kan men niet anders dan erkennen dat ze, misschien slechts met een paar uitzonderingen, zeer kennelijk van elkander verschillen, en toch houd ik het voor niet twijfelachtig dat dit soortental minst genomen tot op de helft kan worden teruggebragt, ja, dat de meeste niets anders dan variëteiten zijn van enkele goed onderscheidene soorten, die reeds in haar vaderland tot het ontstaan van standvastige vormen aanleiding gegeven hebben.

Het geslacht Funkia werd bepaald door Curt. Sprengel, die, in 1766 te Boldekow, in Pommeren, geboren, van 1797 tot aan zijn dood, in 1863, Hoogleeraar in de kruidkunde te Halle was; hij noemde het alzoo ter eere van den Rudolstädter Regeringsraad Ludw. Phil. Funke, die in 1807 te Altona overleden is.

Men zou het, naar het uiterlijk voorkomen der planten, in twee afdeelingen kunnen splitsen, de eene met groote, breede, hartvormige, de andere met langere, veel smallere, elliptisch-lancetvormige bladeren. Meest alle kenmerken ze zich door een frisschen, krachtigen groei, al bereiken ze maar weinig hoogte, en door een milden en fraaijen bloei.

Intusschen zijn de grootbladige, waartoe ook de hier afgebeelde behoort, de fraaiste, daar hier inzonderheid de sierlijk gevormde bladeren, tegelijk met de bloemen als 't ware op effect [ 223 ]berekend zijn; terwijl de verdienste der andere grootendeels, zoo niet ontsluitend, in de bloemen gelegen is.

Onder de grootbladige nu komen er een viertal voor, die, indertijd door von Siebold als afzonderlijke soorten beschouwd, en dan ook als zoodanig door dien ijveraar voor de invoering van Japansche planten, aan wien de horticultuur zooveel schoons te danken heeft, in zijne catalogi vermeld worden, doch welke op den duur onmogelijk hun rang als zoodanig zullen kunnen handhaven; het zijn: Funkia Sieboldiana, F. chinensis, F. cucullata en F. glauca.

De eerste van deze vier werd in het jaar 1829 door von Siebold in Nederland ingevoerd, en wel in de kweekerij der Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot aanmoediging van den tuinbouw te Leiden; later werd ze van hier naar Engeland verzonden en daarna, in 1839, door Hooker, in het 65e deel van het Botanical Magazine, naar hem, aan wien men deze plant te danken had, Funkia Sieboldiana genoemd; de daarbij gevoegde plaat echter, blijkbaar geteekend naar eene zwakke, in een pot gekweekte plant, is, inzonderheid wat de bladeren betreft, alles behalve naauwkeurig. In hetzelfde jaar, doch iets later, gaf ook Lindley eene betere afbeelding dezer plant, in het Botanical Register tab. 50, en wel onder den door Hooker voorgestelden naam.

Achtereenvolgend werden later door von Siebold onderscheidene andere Funkia's uit Japan ingevoerd, en onder deze ook de drie straks genoemde, waarvan er twee echter slechts zóó weinig van de F. Sieboldiana verschillen, dat men ze niet zonder eenige moeite, en dat ik er bij voege met zeer goeden wil, van elkander onderscheiden kan.

Dit zijn F. cucullata en F. glauca. Beide onderscheiden ze zich van de oudere soort door een zeegroen waas, welk over de boven- en onderbladvlakte verspreid ligt. In bladvorm en groeiwijze komen ze geheel met elkander en met F. Sieboldiana overeen. De F. cucullata verschilt van de F. glauca daarin, dat de schutblaadjes, die onder de bloemstelen zitten, wat grooter zijn dan van de beide anderen, terwijl de bladeren van F. glauca naar 't schijnt meer neiging hebben om zich uittespreiden en de bloemen er dus beter bovenuitkomen. De F. chinensis verschilt van deze drie voornamelijk hierin dat de bladeren lichter groen en de bloemen iets donkerder violet van kleur zijn.

De Funkia's zijn alle overblijvende planten, die, inzonderheid de grootbladige, neiging toonen om sterk uit te stoelen en dientengevolge in korten tijd een vrij aanzienlijken omvang verkrijgen.

Zelfs zonder de bloemen zijn het sierplanten te noemen van den eersten rang, onverschillig welke van de vier zooeven genoemde men verkiest. De bladstelen bereiken, als de planten goed groeijen, meer dan ½ meter lengte en zijn gootvormig; de sierlijk hartvormige bladeren kunnen, vooral bij de drie eerstgenoemde, 25 centim. en meer lengte, bij meer dan 20 centim. breedte bereiken, en spreiden zich als eene zuivere roset naar alle zijden uit. Daartusschen verschijnen de bloemstengels, aan hun top een groot aantal licht paarse bloemen dragende, die trosvormig gerangschikt, maar, zoodra ze zich openen, alle naar ééne zijde gerigt zijn. Elke bloem wordt door een groot, paarsachtig groen schutblad ondersteund, en bestaat uit een trechtervormig bloemdek, waarvan de slippen tot halverwege der lengte vrij zijn. De acht lange meeldraden zijn met hun top naar boven omgebogen, geheel in den vorm van eene vischhaak; in 't midden daarvan [ 224 ]bevindt zich een stijl, die, iets langer dan de meeldraden, mede aan den top een weinig opgebogen is.

De kultuur dezer planten vereischt zoo weinig omslag als men zich slechts denken kan, namelijk: in 't geheel geen. Inderdaad, heeft men ze eenmaal geplant, dan valt er jaren achtereen letterlijk niets aan te doen, daar ze volmaakt tegen onze winterkoude bestand zijn en derhalve ook geene bedekking behoeven. Bovendien, ze groeijen in elken grond en op elke standplaats. Het sterkst echter ontwikkelen ze zich wanneer ze een weinig beschaduwd staan en de bodem wat vochtig is. Dit maakt echter dat men ze ook daar planten kan of liever bij uitnemendheid planten moet, waar vele andere vaste planten niet goed voortkomen, voornamelijk langs perken met heesters of boomgewassen.

Reeds in het tweede jaar na de planting hebben ze, als de grond niet al te schraal of te droog is, een tamelijk grooten omvang, en moeten onvermijdelijk den tuin tot een waar sieraad strekken. Ook als alleenstaande planten maken ze een fikschen, hoogst aangenamen indruk. Ik moet hier dan ook bij opmerken dat, wanneer men deze grootbladerige soorten als randen om heesters plant, men ze ver genoeg, b.v. minstens een meter van elkander plaatsen moet, zoodat elke plant zich vrijelijk in alle rigtingen ontwikkelen kan. De uiteinden der bladeren raken elkander dan toch, zoodat men daarom niet minder een gesloten geheel verkrijgt.

In de hoogste mate aanbevelenswaardig zijn de hier vermelde soorten ook nog voor groote vazen, op bruggen als anderzins; moeijelijk zullen ze in sierlijkheid ook voor dit doel door eenige andere plant overtroffen worden.

De kultuur is zeer gemakkelijk, en wel door scheuring in 't voorjaar; ook door zaden kan men ze aankweeken, die men dan in potten onder glas zaait. Daar men op deze wijze echter langer moet wachten eer men goede planten heeft, en ze bovendien zoo gemakkelijk en billijk te verkrijgen zijn, neemt men tot deze laatste kweekwijze over 't algemeen slechts zeldzaam zijn toevlugt.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 37.