[ Pl 59 ]
 

Pl. 59: ASCLEPIAS TUBEROSA Linn.

 
[ 233 ]
 

ASCLEPIAS TUBERSALinn.

Nat. familie:

ASCLEPIADEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

PENTANDRIA DIGYNIA (Vijfmannige-Tweewijvige)[1].

 

 

De Asclepiadeën maken eene zeer uitgebreide familie uit, die echter, aangezien de daartoe behoorende planten meerendeels van tropischen oorsprong zijn, en er slechts betrek kelijk weinige in gematigder wereldstreken, b.v. Noord-Amerika, groeijen, bij de niet kruidkundigen over 't algemeen weinig bekend is. En toch is die plantengroep in de bloemen door zulke eigenaardige kenmerken van alle andere onderscheiden, dat het inderdaad, inzonderheid wijl enkele daartoe behoorende gewassen ook in onze tuinen voorkomen en daar een goed figuur maken, wel de moeite waard is er kennis mede te maken.

Het is inzonderheid het geslacht Asclepias, waarvan enkele soorten zich tijdens haar bloei als ware sierplanten voor onze tuinen aanbevelen; daar dit geslacht tevens de type is der geheele familie, kan uit de beschouwing dezer bloemen tevens het hoofdkarakter dezer groep blijken.

Omtrent de etymologie van het woord Asclepias schijnt verschil van meening te bestaan. Vrij algemeen is men de meening toegedaan dat Linnæus, toen hij de daartoe behoorende planten aldus noemde, doelde op Asclepias of Aesculaap, de God der geneeskunde; men wil het echter ook afgeleid hebben van den naam van een beroemd geneesheer, die omtrent eene eeuw v. Chr. in Rome leefde en Asclepiades heette. Wie weet echter of ook diens naam niet van Grieksch-goddelijken oorsprong was, en dan zouden beide meeningen tamelijk op 't zelfde neêrkomen. [ 234 ]Het geslacht is vrij rijk aan soorten, die grootendeels in Noord-Amerika thuis behooren, deels ook van tropischen oorsprong zijn. Een viertal daarvan kunnen gezegd worden inzonderheid voor de tuinen der liefhebbers aanbeveling te verdienen.

In de allereerste plaats komt daarvan in aanmerking de hier afgebeelde knolvormige A. (A. tuberosa), met welker beschrijving wij ons zoo aanstonds zullen bezig houden; vervolgens de zoogenoemde Syrische A. (A. syriaca, ook wel A. Cornuti genoemd), eene fraaije, stevige, circa twee meters hooge plant, met groote, maar minder levendig gekleurde bloemschermen, die later door groote langwerpige vruchten opgevolgd worden, waarin een aantal platte zaden, welke van een zacht, zijdeachtig pluis voorzien zijn.

Ik vermeld hier terloops inzonderheid deze, wijl mij reeds herhaaldelijk dat pluis getoond werd, met de vraag van welke plant het afkomstig wezen kon, daar men het eerst had aanbevolen voor de spinnerijen, doch, toen later bleek dat de vezel daartoe te kort is, voor vulling, waartoe het inderdaad zeer aanbevelenswaardig schijnt, daar het zacht, veerkrachtig en zuiver is.

Vervolgens de vuurroode A. (A. incarnata), welke ongeveer een meter hoog wordt en levendig roode bloemen heeft, die een vanieljegeur verspreiden; gewis nevens de hier afgebeelde een der meest aanbevelenswaardige vaste planten.

Eindelijk de Curaçaosche A. (A. curassavica), die meestal in potten gekweekt wordt en dan overblijft, doch ook als éénjarig gewas voor den open grond wordt aanbevolen. Ook deze, die niet veel meer dan ½ meter hoogte bereikt, heeft helderroodde, zeer fraaije bloemen.

De Asclepias tuberosa moet reeds zeer vroeg uit Noord-Amerika, waar de plant in 't wild groeijende voorkomt, naar Europa overgevoerd zijn, immers door Sydenham Edwards vind ik in het 1e deel van het Botanical Register, in welk werk deze plant op de 76e plaat afgebeeld is, vermeld, dat ze in 1690 in den tuin te Hampton-Court, niet ver van Londen, gekweekt werd, terwijl Loudon zegt dat ze in dat jaar ingevoerd werd.

Deze plant heeft een knolvormigen wortelstok, waaruit de stengel ter hoogte van 40 à 60 centimeters opschiet; deze is zachtharig en aan den top vertakt, welke vertakkingen aan eenige bloemstelen, die meerendeels uit de oksels der bladeren te voorschijn komen, het aanzijn geven. Die vertakkingen, zoo mede de splitsing van deze weder in bloemstelen, zijn meerendeels afhankelijk van den weligen groei, zoodat de ééne plant ook veel milder bloeijen zal dan de andere.

De bladeren zitten meestal twee aan twee tegenover elkander; somtijds echter komen ze bij kransen van drie voor; ze zijn langwerpig ovaal en donkergroen.

Plukt men een blad af, dan verschijnt er uit die wond oogenblikkelijk een droppel wit vocht. Het is eene eigenaardige vloeistof, waardoor sommige plantenfamilie's, en daaronder ook die der Asclepiadeën, zich van de meeste andere onderscheiden, en 't welk naar de kleur, die meestal wit, somwijlen echter ook geel of bruinachtig is, "melksap" genoemd wordt.

Bij sommige planten bezit dit melksap zeer vergiftige, bij andere geheel onschadelijke, bij enkele zelfs voedende eigenschappen, terwijl inzonderheid dat van sommige planten uit een paar tropische plantenfamilien voor de industrie hoogst belangrijk is; men denke slechts aan de gomelastiek en de gutta-percha. Het is echter hier de plaats niet om daarover verder uit te weiden.

[ 235 ]De bloemen der plant, met welke wij ons thans bijzonder bezig houden, staan, evenals die van alle soorten van dit geslacht, schermvormig bijeen, dat wil zeggen dat de steeltjes alle uit één punt ontspringen en de bloemen in een gewelfd vlak staan. De afzonderlijke bloemen zijn niet zeer groot, maar maken, zoowel door hare sierlijke rangschikking, als, en inzonderheid, door de fraaije donker oranje of saffraanroode kleur, een alleraangenaamst effect.

Wanneer hij, die zich een weinigje op de hoogte acht van de zamenstelling der bloemen in 't algemeen, zulk eene bloem op den keper beschouwt, dan is er zeer veel kans dat hij niet weet hoe hij 't met deze heeft, daar die zamenstelling schijnbaar zeer van de gewone afwijkt. We zullen zien in hoeverre dit werkelijk het geval is, en plukken er tot dat einde eene af, om die op de gewone wijze te beschouwen.

Vooreerst zien we dan dat de vijf gekleurde bloemblaadjes naar beneden omgeslagen zijn; om ons dus te vergewissen of er een kelk aanwezig is, buigen wij ook die naar boven, en nu zien we inderdaad dat er vijf kleine kelkslipjes onder die van de bloemkroon als verscholen zitten. Ze zijn echter zóó klein, dat we tevreden zijn met de kennis dat ze er zijn, aangezien dit ons de zekerheid geeft dat, wat we voor de bloemkroon reeds van 't begin af aanzagen, werkelijk de bloemkroon is.

Deze bestaat eigenlijk uit vijf blaadjes, maar die met hun voet zamenhangen, zoodat we hier strikt genomen met eene vergroeidbladerige kroon te doen hebben, die in vijf lange teruggeslagene slippen uitloopt.

Nu is echter deze bloemkroon naar 't schijnt nog voorzien van vijf horenachtige deelen, die uit den voet van de kroon ontspringen en niet naar beneden, maar naar boven gerigt zijn.

Plukken we die horentjes, die mede zeer fraai donker oranjekleurig zijn, nu af, ten einde te weten te komen, hoe het in deze bloem met de genitaliën, de meeldraden en stampers, gesteld is, dan vinden we in 't centrum der bloem slechts één orgaan, 't welk er uitziet als een vruchtbeginsel met een stempel, zonder stijl, en op 't eerste gezigt zou men dus alligt kunnen denken dat de meeldraden in dit geval ontbreken en we eene éénslachtige, eene vrouwelijke bloem vóór ons hebben.

't Is echter wel degelijk eene tweeslachtige bloem; de meeldraden zijn dus aanwezig, maar de helmknopjes hebben eene positie aangenomen, welke oorzaak is dat men zich gemakkelijk omtrent deze organen vergissen kan.

Die vijf horentjes, die we aanvankelijk voor aanhangsels van de bloemkroon aanzagen, zijn inderdaad de meeldraden, maar ze zijn van zeer afwijkenden vorm, terwijl de helmknopjes tegen den stamper als aangeplakt zitten.

Dit karakter, 't welk zich onder verschillende wijzigingen in de bloemen der Asclepiadeën vertoont, geeft vaak aanleiding dat dezer vorm zeer afwijkend is; maar er valt hier nog iets op te merken, wat deze familie mede karakteriseert, doch minder of eigenlijk in 't geheel niet in 't oog loopt.

Dit is het stuifmeel. Terwijl dit bij alle andere zigtbaarbloeijende planten, met uitzondering alleen der Orchideën, zich als een uiterst fijn poeder voordoet, is het bij deze, evenals bij de daareven genoemde familie, tot klompjes vereenigd en verkrijgt daardoor een geheel ander voorkomen. [ 236 ]Die stuifmeelklompjes hechten zich op den stempel met hetzelfde gevolg als het poederachtige stuifmeel in andere gevallen.

Ik meen deze beknopte mededeelingen in een werk als dit voor voldoende te mogen rekenen; daar mij alleen te doen is om den lezer eenig begrip van deze bloemen, die, hoe schijnbaar afwijkend ook, in het wezen der zaak toch alleen door die stuifmeelklompjes verschillen, te geven. Het overige, wat hieromtrent zou mede te deelen zijn, is van zuiver kruidkundigen aard en behoort dus in dit werk minder thuis.—

Ik zal wel niet veel woorden behoeven te gebruiken om de waarde van de hier afgebeelde plant voor de tuinen te doen uitkomen. Werkelijk behoort ze tot de allerfraaiste van de uitgestrekte rubriek van vaste planten, waarom zij veelmeer verdient bekend te zijn en gekweekt te worden dan werkelijk het geval is.

De kultuur ervan is niet moeijelijk, hoewel ze toch niet overal even goed voort wil. In min of meer veenachtigen tuingrond, of ook in boschgrond groeit ze goed, terwijl eene tegen de middagzon beschutte standplaats wenschelijk is. Is de grond wat men noemt gezond, namelijk niet te schraal, en te vast, dan zal ze in elken tuin groeijen en bloeijen, al is 't ook dat ze zich hier wat sterker en dáár wat zwakker ontwikkelt. De bloei begint in Julij en duurt tot tegen of zelfs tot in September voort.

Men vermenigvuldigt deze plant door zaden of door scheuring. Het eerste alleen in 't voorjaar, terwijl het laatste ook in October geschieden kan. Ook kan men, en dit is in sommige gevallen verkieselijk, de zaden in April in potten of zaadpannen onder glas zaaijen, en de planten een jaar in potten opkweeken, alvorens ze aan den vrijen grond toe te vertrouwen.

 

 
  1. Zie de noten onder bladz. 13 en 29.