[ Pl 62 ]
 

Pl. 62: Malva alcea Linn.

 
[ 245 ]
 

MALVA ALCEALinn.

Nat. familie:

MALVACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

MONADELPHIA POLYANDRIA (Eénbroederige-Veelmannige)[1].

 

 

Het geslacht der Malowen (Malva), 't welk zeer rijk aan soorten, en daarmede genoegzaam over de geheele aarde verspreid is, kenmerkt zich door een paar eigenaardige karakters, die duidelijk genoeg herkenbaar zijn om daarop ook de lezers van dit werk opmerkzaam te maken.

Het behoort tot eene tamelijk uitgebreide familie, die der Malvaceën, waarvan het geslacht Malva als type genomen is, gelijk die ook daarnaar genoemd werd, en waartoe een dertigtal verschillende geslachten gebragt zijn, die echter door den leek niet alle even gemakkelijk van elkander te onderscheiden zijn.

Enkele daarvan zijn den lezer gewis bekend; met het meerendeel zal dit echter wel niet het geval zijn, daar die van tropischen of subtropischen oorsprong zijn, derhalve alleen in warme of koude kassen gekweekt kunnen worden, en ten deele hoogstens gedurende de zomermaanden onze open lucht verdragen.

Onder de meest bekende behoort zonder twijfel de Stokroos (Althæa rosea), waarvan men weleer een aantal verschillende in de tuinen aantrof, en die, de plant moge ook al eene niet zeer gracieuse groeiwijze en een stijf voorkomen hebben, toch met alle regt fraai te noemen is. [ 246 ]Ook, om eene vreemde te noemen, maar die ons bekend is om haar vooral tegenwoordig onmisbaar product, de Katoenheester (Gossypium in verschillende soorten) behoort hiertoe.

Men zou werkelijk geneigd zijn te vermoeden, dat onder de meest algemeen bekende ook die behoort, welke hier afgebeeld is; immers 't is eene bewoonster van onzen vaderlandschen bodem, die, ze moge ook al niet zeer overvloedig hier te lande aangetroffen worden, daarom toch niet tot de zeldzaamheden behoort. Evenwel ondervond ik dezer dagen (ik durf niet zeggen hoe), dat ze zelfs aan sommigen van hen, die overigens een legio planten op 't eerste gezigt herkennen, niet bekend is, reden genoeg om te veronderstellen dat ze ook aan vele mijner lezers onbekend zal zijn; en toch is 't eene plant die, zoowel om hare sierlijke bloeiwijze als om den rijken en landurigen bloei, wel verdient in aanmerking te komen.

Het geslacht Malva is in de flora van ons land door een viertal soorten vertegenwoordigd, waarvan de vijfdeelige M. (M. Alcea) er eene is. Deze, en de welriekende M. (M. moschata), aldus genoemd omdat de plant, vooral bij het droogen, een zachten muskusgeur verspreidt, komen slechts plaatselijk hier en daar, de beide andere echter, de groote M., ook Kaasjeskruid genoemd (M. sylvestris), en de gemeene M. (M. vulgaris), zeer algemeen in alle deel en van ons land voor; de eerste vooral langs wegen en dijken en op onbebouwde plaatsen; de andere meer in bebouwde streken en op opene zandgronden.

Het is dus eigenlijk weêr eene wilde plant, die ik thans aan den lezer voorstel, maar die daarom toch niet minder fraai en aanbevelenswaardig is; trouwens we mogten willen, dat alle wilde planten het burgerschap in onze tuinen verkozen te aanvaarden, dan zouden we ettelijke sierlijke gewassen meer daarin bezitten; er zijn er echter, die voor deze eer bedanken en ons geduld en onze volharding vaak op eene zware proef stellen.

Dat zij nu echter tot daaraantoe. Deze Malowe-soort is in dit opzigt zeer gewillig, en stelt bovendien daarbij zoo weinig eischen als men maar verlangen kan.

Daar het geslacht Malva de type is der Malvaceën, en in álle bloemen der tot deze familie behoorende planten dezelfde grondvorm zeer gemakkelijk te herkennen is, zoo kan men aannemen dat, wanneer ik ga mededeelen hoe deze bloem, en tevens hoe de vrucht zamengesteld is, zulks ook voor de geheele familie geldt, behoudens eenige wijzigingen, maar die uit den aard der zaak hier minder ter sprake behooren te komen.

Verre de meeste Malvaceën, en zoo ook deze, kenmerken zich door een zoogenoemden "dubbelen kelk". De eigenlijke kelk bestaat hier uit vijf blaadjes, die tot op de helft hunner lengte met elkander vergroeid zijn, en dus een éénbladerigen kelk vormen met spitse slippen. Aan den voet nu van de kelkbuis treft men nog een drietal geheel vrij staande blaadjes aan, die veel kleiner, min of meer ovaal zijn en dus een tweeden kelk, om die reden ook "bijkelk" genoemd, vormen. In hoeverre nu die bijkelk inderdaad als een integrerend deel van den eigenlijken kelk, dan wel als een zoogenoemd omwindseltje van schutblaadjes moet beschouwd worden, kunnen wij daarlaten.

In 't voorbijgaan merk ik hier op, dat de vorm van die blaadjes van den bijkelk een der kenmerken is waardoor de vijfdeelige M. van de welriekende verschilt, aangezien ze bij deze laatste veel smaller en meer lijnvormig zijn.

[ 247 ]De bloemkroon der Malvaceën komt bij alle tot deze groep behoorende planten zóózeer in vorm overeen, dat men die zelfs in de botanische terminologie als een Malowe-achtige kroon (corolla malvacea) onderscheidt. Ze bestaat namelijk uit vijf gelijkvormige, niet met elkander zamenhangende bloemblaadjes, die van onderen wigvormig toeloopen, en daar met de buis, die door de vereenigde meeldraden gevormd is, zamenhangt.

De meeldraden zijn zeer talrijk en de helmdraadjes zijn tot op ruim de helft hunner lengte tot een kokertje vereenigd, dat als een zuiltje zich midden in de bloem verheft, door een aantal fijne draadjes, de vrije gedeelten der helmdraadjes, met hunne helmknopjes op de spits, gekroond.

Een aantal gekleurde, draadvormige stijlen verheft zich daar middenuit; want ook de stampers zijn talrijk, waarvan de onderste gedeelten, de vruchtbeginsels en evenzoo de onderste helft der stijlen met elkander zamenhangen.

Wanneer men bloemen aantreft, waarin de meeldraden aldus met elkander vereenigd een kokertje vormen, door hetwelk de stijlen een weg naar buiten zochten, dan kan men zeker zijn, met eene plant uit deze familie te doen te hebben, althans wanneer bij niet gevulde bloemen de bloemkroon op de daareven beschrevene wijze gevormd is.

De vrije uiteinden van het aantal stijlen geven ons reeds 't bewijs, dat we hier een aantal vruchtbeginsels zullen vinden, gelijk die ook, zooals ik daareven opmerkte, werkelijk aanwezig zijn. Maar we kunnen daar niets van bespeuren, al bezien we de bloem nog zoo naauwkeurig.

Dat komt omdat de ondereinden van de bloemkroonblaadjes met den voet van het kokertje dat door de helmdraadjes wordt gevormd ineengesmolten zijn, waardoor die vruchtbeginsels door een overtreksel aan onzen blik onttrokken worden. Wanneer we echter voorzigtig dat kokertje met een mesje splijten, en dan de bloemblaadjes en de meeldraden tegelijk verwijderen, dan houden we den groenen, vrij grooten kelk over, en op den bodem daarvan zien we nu een cirkelrond, zeer fijn gekarteld ligchaampje met een groene spits, de voet der stijlen namelijk, en in dat gekarteld ligchaampje herkennen we zeer gemakkelijk een groot aantal vruchtbeginseltjes, die cirkelvormig om een gemeenschappelijke zuil gegroepeerd zijn.

Heeft dit geheel, in dezen zeer primitieven toestand, reeds een sierlijk voorkomen: als het later wat verder ontwikkeld is wordt het nog veel fraaijer.

Tenzij de plant pas begint te bloeijen, zal men er altijd reeds eenige van die gedeeltelijk ontwikkelde vruchtjes aan kunnen vinden, daar de bloemen elkander geregeld op volgen en de vruchten van de allereerste reeds rijpe zaden bevatten, wanneer er zich, in 't laatst van Augustus, nog voortdurend nieuwe knoppen openen.

Zulk eene reeds goed ontwikkelde vrucht zou alligt voor een bloemknop gehouden kunnen worden, zoo frisch groen ziet het geheel, door den later nog meer ontwikkelden kelk bedekt, er uit. Zoowel de kelk als de bijkelk blijven aanwezig en blijven, tot op 't oogenblik dat de zaden rijp worden, volkomen groen. De kelkslippen slaan, nadat de bloemblaadjes afgevallen zijn, naar binnen toe en sluiten dan met de randen weer goed tegen elkaâr aan, zoodat alles wat er binnen ligt voor 't oog verborgen is.

Verwijderen we die kelkbladeren, dan hebben we weder die zamenhangende kroon van [ 248 ]vruchtjes vóór ons, door de sierlijk gevormde spits toeloopende spil, waar ze omheen staan, en die de draagster was der stijlen, gekroond.

Dit alles is werkelijk 't bekijken wel waard en men zal, dit ziende, een nieuw bewijs erlangen, hoeveel schoons het plantenrijk bevat, 't welk gewoonlijk aan den blik der meesten ontsnapt. Wanneer de vrucht—want die met elkaar zamenhangende vruchtjes worden gewoonlijk als één geheel beschouwd—rijp is, barst ieder afzonderlijk vruchtje open en blijkt het dat ze elk één zaadkorrel bevatten. Bij sommige andere Malvaceën zijn ze rijker aan zaden.

De vijfdeelige M. is eene overblijvende plant. De stengels bereiken ongeveer een meter hoogte en zijn, gelijk trouwens reeds uit onze plaat, die het topgedeelte van zulk een stengel voorstelt, blijkt, zeer sterk vertakt. Dit is reeds van onder af het geval, terwijl elke vertakking een aantal bloemen voortbrengt. Deze zijn zeer teeder rooskleurig en maken, zoowel door hare zachte kleur, als door vorm en aantal, en niet het minst door hare verspreiding over de geheele plant, een zeer fraai effect.

Daartoe dragen trouwens ook de bladeren niet weinig bij, die diep handvormig ingesneden en daardoor vijfdeelig zijn, terwijl die slippen, op hare beurt, aan den top meestal nog ondiepe insnijdingen vertoonen.

De kultuur en vermenigvuldiging van dit gewas vordert uiterst weinig zorg. Hoewel voornamelijk in Duitschland en Frankrijk inheemsch, komt het toch ook bij ons te lande voor, en is het derhalve, als eene inlandsche plant, volkomen tegen onze winterkoude bestand.

Men vermenigvuldigt haar zeer snel en gemakkelijk door de zaden, welke ze in menigte voortbrengt, onverschillig of de zomer daartoe gunstig is of niet. Men zaait die in 't voorjaar in den open grond, waarna de planten in 't volgende voorjaar ter plaatse geplant kunnen worden, waar men ze verlangt, althans als men ze niet reeds daar zaaide, wat echter minder aan te raden is, wijl ze niet vóór het tweede jaar bloeijen.

Heeft men verzuimd zaden in te zamelen, en wenscht men zijne plant toch te vermenigvuldigen, dan kan men dit ook in 't voorjaar, even als men dat over 't algemeen met vaste planten gewoon is te doen, door scheuring bewerkstelligen.

Door haar langdurigen rijken bloei en hare bevallige groeiwijze zal deze soort ongetwijfeld in 't midden van een massief goed op hare plaats zijn; maar ook voor een alleenstaand gewas, op eene niet al te zonnige standplaats, is ze zeer aan te bevelen.

 

 
  1. De klasse der Eénbroederige is de 16e van het Linnæaansche stelsel, en omvat alle planten, in welker bloemen de meeldraden tot één bundel zijn zamengegroeid, terwijl de vrij gebleven helmknopjes het aantal daarvan aanwijzen. Hieronder zijn echter niet begrepen die Vlinderbloemige (Papilionaceæ) waarbij hetzelfde het geval is, maar die daarom toch niet minder tot de Tweebroederige gerekend worden. De Orde der Veelmannige toont aan dat bij de daartoe behoorende planten het aantal zamengegroeide meeldraadjes vrij groot is.