[ Pl 66 ]
 

Pl. 66: KERRIA JAPONICA Dec. var. PLENIFL0RA.

 
[ 261 ]
 

KERRIA JAPONICADeC. var.PLENIFLORA

Nat. familie:

ROSACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

ICOSANDRIA POLYGYNIA (Twintigmannige-Veelwijvige).[1]

 

 

Een allerliefst, zeer algemeen verspreid, zeer mild, fraai en langdurig bloeijend heestertje, dat zich gemakkelijk laat vermenigvuldigen, schier overal groeit, en goed tegen zijn leed kan, ziedaar met weinig woorden medegedeeld, hoe een kweeker deze plant zou kunnen en mogen aanbevelen.

Deze heester, aanvankelijk door Linnæus tot een ander geslacht, 'twelk tot eene geheel andere natuurlijke familie, die der Tiliaceën, behoort, gerekend, werd later door De Candolle daarvan afgescheiden, en als de type voor een nieuw geslacht aangenomen, 'twelk hij Kerria[2] noemde, volgens Wittstein naar den Engelschen kruidkundige John Bellenden-Ker, volgens Loudon naar W. Ker, een plantenverzamelaar van den tuin te Kew, bij Londen. Nog hoort men dikwijls de plant Corchorus japonicus noemen.

Ze is van Japanschen oorsprong, hoewel ze daar niet veelvuldig in 't wild schijnt aangetroffen te worden. Ziehier overigens, wat von Siebold dienaangaande mededeelt.

"Deze tegenwoordig bij ons zoo algemeen gezochte heester wordt door het geheele Japansche rijk in gekweekten en half-wilden staat aangetroffen. Naar de mededeelingen van Japansche [ 262 ]kruidkundigen moet hij wild groeijend in de bergstreken gevonden worden, wat echter nog twijfelachtig is[3]. Hij bloeit in April, maar zijne vruchten komen bijna nooit tot rijpheid, en 't is alleen in het herbarium van den kruidkundige Adatzi Tsiozin, te Jedo, dat ik rijpe vruchten vond. Als sierplant maakt ze in Japan, waar men geene nachtvorsten te vreezen heeft, nog meer effect dan bij ons. Vooral de lange sierlijke takken der dubbelbloemige variëteit zijn er letterlijk met bloemen bedekt. Men onderscheidt er inzonderheid drie variëteiten, die, doorelkander geplant, in alle tuinen kleine boschjes vormen, of tot heggen of omplantingen voor terrassen dienen. De eerste heeft groote enkelde bloemen, die der tweede zijn dubbeld, terwijl die der derde, welker bladeren zilverwit gevlekt zijn, mede enkeld, doch kleiner zijn. De bloemen werden eertijds in de geneeskunde aangewend. Van het merg der takken maakt men kunstbloemen, vogels of andere kleine voorwerpen, waarmede men zich in gezelschap vermaakt, door ze in kopjes met Sake (rijstebier) of thee te laten ronddrijven.[4]

Gedurende langen tijd kende men in Europa geene andere dan de dubbeldbloemige variëteit, welke op de nevenstaande plaat afgebeeld, en zonder den minsten twijfel de schoonste is. Deze werd reeds in 't jaar 1700 in Europa ingevoerd, en behoort tot die fraaije heesters, welke algemeen verbreid en op hunne regte waarde geschat werden; tevens tot die, waarvan het niet gewaagd is te veronderstellen, dat ze niet ligt uit de tuinen verloren zullen geraken; de gewone enkeldbloemige daarentegen, die men slechts weinig in de tuinen aantreft, werd veel later, namelijk in het begin dezer eeuw ingevoerd.

Nog maar weinige jaren is het geleden, dat wij ook die met zilverbonte bladeren voor 't eerst levend leerden kennen, welke kort na haar invoer in Europa bloeide, en toen bleek—wat trouwens Von Siebold reeds gezegd had—mede eene enkeldbloemige te zijn.

Het moge zonderling schijnen, maar 't is daarom toch niet minder waar, dat, niettegenstaande de berigten van dezen, in een werk dat niet tot de zeldzame boeken behoort, en ondanks de beschrijving der enkelde bloemen door De Candolle, die er bij voegt, dat de in de tuinen voorkomende heesters doorgaans dubbelde bloemen hebben, en wiens beschrijving dan ook op gedroogde oorspronkelijke exemplaren berust, terwijl hij zegt alleen de dubbelde levend gezien te hebben, men toch veelal de dubbelde als de eigenlijke Kerria japonica beschouwde, en veronderstelde, dat deze heester nimmer enkelde bloemen had. Toen nu de bontbladerige bleek eene enkelde te zijn, trok men daaruit het zonderlinge gevolg, dat het bont worden der bladeren zoodanig op de bloemen influenceerde, dat deze zich, ten gevolge dáárvan, bij uitzondering normaal ontwikkelden. Dat moest zeker hen, die sedert jaar en dag de groene enkeldbloemige zagen bloeijen, al zeer vreemd in de ooren klinken.

't Is waar, deze is niet zoo fraai als de andere, en komt als sierheester daarom minder in [ 263 ]aanmerking, zoodat men hem maar zeldzaam aantreft en zelfs somtijds moeite heeft hem te bekomen, maar hij bestond met dat al reeds sinds jaren in onze collecties, en is dus genoeg bekend.

Op v. Siebold's berigten afgaande, zou men tot de veronderstelling komen, dat er nog eene andere enkelde, „grootbloemige" variëteit in Japan gekweekt wordt; immers de enkelde die wij bezitten heeft geene bloemen, die, als men haar omvang bij de dubbelde vergelijkt, grootbloemig te noemen zijn; ze zijn kleiner, zoowel als die van de bontbladerige.

Wat hiervan zij, de dubbeldbloemige zal wel steeds de fraaiste blijven.

Het geslacht Kerria bestaat slechts uit deze enkele soort, met hare, bij ons bekende, twee variëteiten.

De Kerria japonica, de enkeldbloemige, is een laag heestertje, niet veel meer dan een meter hoogte bereikende. De stengels zijn rond, groen en glad, en de bladeren, die eivormig, aan den rand dubbel gezaagd zijn en zeer spits toeloopen, staan afwisselend ter wederzijde van den stengel.

De bloemen zijn niet lang gesteeld, en bestaan uit een kelk, welks vijf blaadjes gedeeltelijk tot een korte buis zijn vergroeid, terwijl de wijd uitstaande slippen zich, even als dat b.v. bij de bloemen van appelen en peren, of bij die van de roos 't geval is, zich als vijf vrije kelkblaadjes voordoen.

De bloemblaadjes, die met zeer korte nageltjes of steeltjes op den kelkrand zijn ingeplant, zijn mede vijf in getal, ze zijn zeer helder, vrolijk geel, een weinigje langer dan breed, dus rondachtig, en vertoonen aan den top een kleinen inham.

Een groot aantal zeer dunne meeldraadjes zijn mede op den kelkrand bevestigd. Ook deze zijn teeder geel van kleur en dragen lichtgele helmknopjes.

In het midden der bloem vindt men vijf stampers, elk uit een lange stijl, ongeveer ter lengte van de helmdraadjes, en een vruchtbeginseltje bestaande. Die vijf vruchtbeginseltjes staan vrij, doch digt om elkander heen, zoodat ze één geheel schijnen te vormen, wat echter niet het geval is.

Ik zeide daareven, dat deze als sierheester minder in aanmerking komt. Dit is waar, maar daarom is hij toch niet te verwerpen. Integendeel, wanneer hij mild bloeit, wat echter niet altijd en overal in gelijke mate het geval is, ziet hij er verre van onbehagelijk uit, en blijkt hij zijn bescheiden plaatsje wel waard te zijn.

Plukt men eene bloem af, om die naderbij te zien, dan zal men haar fraai, zeer fraai zelfs noemen, dan vindt men zoowel de bloemblaadjes als de meeldraden sierlijk, en dán eerst zal men er toe komen, om dit over 't algemeen weinig geachte heestertje op zijn regte waarde te schatten. Het behoort namelijk tot die, welke geen bewondering afdwingen van elken voorbijganger, maar die men gaat bewonderen en liefhebben als men ze op den keper leert kennen.

Dit is aldus niet het geval met de dubbeldbloemige variëteit. Reeds op het eerste gezigt kan men beide van elkander onderscheiden, ook al bloeijen ze niet. Deze toch groeit veel forscher en bereikt 1½ tot 2 meter hoogte, terwijl de in overvloed uit de stengels ontspruitende takken veel langer worden, en de bladeren een donkerder tint hebben.

Deze bloeit bovendien veel rijker, terwijl de volkomen gevulde bloemen van 4–5 centim. in doorsnede op gele roosjes of Ranonkels gelijken.

[ 264 ]Niet alleen zijn hier ál de genitaliën, meeldraden en stampers, in bloemblaadjes overgegaan, maar het aantal daarvan is nog aanzienlijk toegenomen, en ze zitten zóó digt opeen, dat de kelkslippen, die bij de enkelde wijd uitstaan, bij deze door de drukking der bloemblaadjes naar beneden omgeslagen zijn.

Reeds zeer vroeg in 't voorjaar ontluiken de eerste bloemen, en niet zelden verrast de eerste najaarsvorst den heester nog in rijken bloei.

De wijd uitstaande takken, de niet digt opeengedronge bladeren, het levendige groen van deze, geven dezen heester een luchtig, en daardoor zeer bevallig voorkomen, vooral wanneer hij in vollen bloei staat, wat, al bloeit hij ook den geheelen zomer door, toch natuurlijk niet altijd het geval is.

Tusschen andere heesters geplant, komen deze heldere bloemen daar vrolijk uit te voorschijn, maar zeer goed kan de Kerria ook aangewend worden ter bedekking van eenen lagen muur of eene tegenover het Zuiden staande schutting.

Ik wil gelooven dat het waar is, wat Von Siebold zegt: „dat deze heester in Japan nog beter effect maakt," maar zeker is het, dat wij alle reden hebben om over hem tevreden te zijn.

Hij weêrstaat onze winters zeer goed zonder de minste bedekking; slechts willen de toppen der takken wel wat afsterven, wat somtijds ook met den geheelen stengel het geval is. Daar hij echter bossig groeit en zeer vlug uitloopt, schaadt dit eigenlijk niet.

Zonderling inderdaad is het, dat de één voor dezen heester een vochtigen grond aanbeveelt (le Bon Jardinier), terwijl de ander aan eene niet vochtige standplaats de voorkeur geeft (de Vos l.c.). Voor zooverre ik op eigene ondervinding afgaan kan, houd ik 't er voor, dat een vochtige grond, die niet te zwaar of te koud is, en een droogere, die niet te ligt is, beide goed zijn. Over 't algemeen kan men aannemen, dat de plant in elken niet al te slechten tuingrond groeijen zal.

Daar de bloei reeds vroeg in 't voorjaar begint, snoeije men dezen heester bij voorkeur wanneer de eerste, mildste bloei voorbij is.

De meeste waarde der tweede variëteit, de zilverbonte, voor eenige jaren met nog al wat beweging ingevoerd, ligt in de afwijkende kleur der bladeren. Liefhebbers van bonte planten zullen haar dus zeker met genoegen zien. In deze, tegenwoordig zoozeer gezochte rubriek, komt ze zeker zeer goed in aanmerking.

De vermenigvuldiging geschiedt zeer gemakkelijk en spoedig door stekken. Oude heesters kan men ook scheuren, maar de stekplanten groeijen zóó spoedig op, dat het noodeloos is daartoe zijne toevlugt te nemen.

 

 
  1. Zie de noten onder bladz. 29 en 25.
  2. De Heer de Vos keurt (in zijn Beredeneerd Woordenboek der voornaamste heesters en Corniféren, bladz. 66) deze schrijfwijze af, en zegt dat ze niet goed is en men Keria schrijven moet. 't Kan waar zijn, dat daarvoor eenige grond bestaat, wat echter niet wegneemt, dat de Candolle zelf, en na hem álle kruidkundigen de r verdubbelden en Kerria schreven. In zulk een geval zal de leek zeker wijs doen er ook maar in te berusten.
  3. Waarom dat twijfelachtig is, voegt de Schr. er niet bij; en toch spreekt hij 't niet tegen dat de plant van Japanschen oorsprong is. Nu moge de dubbeldbloemige door kultuur ontstaan zijn, de enkelde zal toch zeker wel ergens wild groeijen, zoodat er, m.i. geen grond bestaat, om niet in dit opzigt op de mededeelingen der Japansche kruidkundigen te vertrouwen.
  4. Von Siebold en Zuccarini, Flora Japonica I, bladz. 184.