[ Pl 76 ]
 

Pl. 76: TRICYRTIS HIRTA Hook. var. NIGRA.

 
[ 301 ]
 

TRICYRTIS HIRTAHook Var.NIGRA.

Nat. familie:

MELANTHACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

HEXANDRIA MONOGYNIA (Zesmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

De zeer fraaije vaste plant, waarvan de nevensstaande afbeelding slechts een klein gedeelte, het topgedeelte eens stengels namelijk, voorstelt, is eerst sedert weinige jaren bekend, en in dien korten tijd reeds vrij algemeen verspreid geworden, ofschoon ze bij de liefhebbers toch nog te weinig aangetroffen wordt.

In het, in 1856 verschenen, 82e deel van het Botanical Magazine (tab. 4955) werd door den Directeur van den tuin te Kew bij Londen eene toen kortelings in die uitgebreide inrigting ingevoerde plant afgebeeld, die dáár voor de eerstemaal had gebloeid, en waarvan de zaden door de beide moedige reizigers Dr. Hooker (de zoon) en Thompson, die zich door hunne ontdekkingen van nieuwe planten, inzonderheid op het Himalaya gebergte, zoo buitengewoon verdienstelijk hebben gemaakt, uit Nepal aan dien tuin waren toegezonden.

Toen die plant bloeide, bleek het eene soort te zijn, welke reeds vroeger door den Deenschen kruidkundige Nathanaël Wallich, laatstelijk intendant van den Botanischen tuin te Calcutta en inzonderheid bekend door zijne prachtwerken over Indische gewassen, beschreven was onder den naam Tricyrtis pilosa, waarom Hooker haar dan ook onder dien naam afbeeldde en uitvoeriger beschreef, terwijl in 't volgende jaar dezelfde plant mede verscheen in van Houtte's Flore des serres et des jardins de l'Europe (vol. 12, tab. 1219.)

Zoowel Wallich als na hem enkele anderen, vermoedden, ofschoon dan ook min of meer twijfelachtig, dat deze plant dezelfde zou zijn, welke reeds in 1784 door Thunberg in zijne [ 302 ]Flora Japonica (bl. 136) beschreven was als Uvularia hirta, in welk geval zij zoowel in Japan als in Nepal oorspronkelijk thuis behooren zou; later echter bleek dat dit eene vergissing was en men hier met twee goed van elkander onderscheidene soorten te doen had.

Die vergissing was echter zeer natuurlijk, aangezien Thunberg de door hem in Japan gevondene plant slechts zeer gebrekkig en blijkbaar naar een incompleet exemplaar beschreven had, en ten opzigte der bloemen er bij voegde, dat.... hij die niet gezien had; zoo dat hij daarvan dan ook niets vermeldde.

De in Engeland ingevoerde Tricyrtis pilosa vond intusschen, ondanks de beide genoemde afbeeldingen, bij de liefhebbers geen al te gunstig onthaal. De bloemen zijn fraai, dat is waar, maar niet uitstekend, wat men begrijpt wanneer men weet dat van Houtte, wiens belang het toch medebragt om de plant niet in hare waarde tekort te doen, zijn artikel aanvangt met de woorden:

"Malgré le peu d'éclat de ses fleurs, cette gracieuse plante est une de celles que le vrai naturaliste ne se lasse par d'admirer. II y découvre des charmes qui veulent être vus de près et qui ce révèlent au goût plutôt qu'ils ne séduisent les yeux. La grace n'est jamais plus aimable que lorsqu'elle revêt la modestie."[2]

't Is inderdaad niet kwaad gezegd, en verraadt tevens eene poging om de nieuwelinge bij de liefhebbers in gunst te brengen, zonder zich aan valschen lof te bezondigen; maar 't geeft met dat al geen hoogen dunk van hare schoonheidswaarde voor 't algemeen.—

Heel anders zou 't met hare Japansche zuster gaan.

In den nazomer van 't jaar 1861 zag ik in den tuin van den Heer von Siebold, die zich toen in Japan bevond, eene zeer fraaije in potten gekweekte plant, die men daar niet lang geleden van den eigenaar van dat etablissement uit het land zijner predilectie ontvangen had.

Deze plant stond toen in de koude kas in vollen bloei; alles deed echter vermoeden dat ze voor den open grond geschikt was.

Op de vraag waar ik deze nieuwe onbekende voor hield, aarzelde ik niet te zeggen: 't Zal eene Uvularia zijn, of als ze niet tot dat geslacht behoort, dan is ze toch gewis daaraan zeer na verwant.

Ik nam er eene bloem en een blad van mee, en ja wel, 't bleek me spoedig dat ik hier te doen had met de plant van Thunberg, de ware Uvularia hirta.

Genoegzaam gelijktijdig werd ze ook door den bekenden reiziger Rob. Fortune aan den Engelschen kweeker Standish gezonden, die haar, mede bloeijende, weldra aan Dr. Hooker toonde, zoodat deze zich onmiddellijk overtuigde dat zijn twijfel omtrent de identiteit der beide soorten gegrond was.

Dat de plant tot het geslacht Tricyrtis van Wallich behoorde was buiten twijfel; dat geslacht toch is reeds spoedig van Uvularia, waarmede het overigens veel overeenkomst heeft, te herkennen door de drie zakjes, gevormd door drie holten in het onderste gedeelte der buitenste bloemblaadjes. Dat Thunberg deze plant tot Uvularia rekende is volstrekt niet te verwonderen; eerst later toch kwam men er toe om de door Linnæus gevestigde geslachten, naar [ 303 ]aanleiding van naauwkeuriger kenmerken, juister te beschrijven, en vele ervan in meerdere te splitsen.

Ook in het 15e deel, pl. 1540 van de Flore des serres enz. werd deze plant door den Heer van Houtte, die inmiddels door aankoop eigenaar geworden was van alles wat er van in het Sieboldsche etablissement aanwezig was, afgebeeld en ten zeerste aanbevolen.

Die aanbeveling was dan ook verre van overdreven, en toch, de plant heeft een groot gebrek. Ze is ontegenzeggelijk tegen ons klimaat bestand, en vereischt derhalve geene bedekking gedurende den winter, maar..... in den open grond geplant, bloeit ze niet of althans zeer zeldzaam.

En toch is het eene zeer bloemrijke plant, maar die, wat met nog enkele het geval is, hare knoppen eerst zeer laat in den zomer of liever in 't najaar te voorschijn brengt, wanneer de dagen te kort en de nachten te koud worden om den groei, waarvan toch de ontluiking der bloemen afhankelijk is, genoegzaam opgewekt te houden.

Neemt men zulk eene plant dan voorzigtig op, ten einde haar in eenen bloempot over te planten; en plaatst men haar dan in eene koude kas, zoo licht mogelijk, dan zal ze weldra een rijkdom van zeer fraaije, genoegzaam witte, maar met ontelbare bruine vlakken overzaaide bloemen voortbrengen en een heerlijk gezigt opleveren. Dat is echter niet wat men wenscht, en menigeen, ofschoon misschien wel in de gelegenheid om des noods eenige planten binnenshuis te doen overwinteren, mist toch gelegenheid en plaats om aan dergelijke eischen te voldoen, en ziet zich derhalve in zijne hoop om die plant in bloei te krijgen teleurgesteld.

't Was daarom als eene wezenlijke aanwinst te beschouwen, toen, een jaar of wat later, in Engeland eene variëteit van deze plant ingevoerd werd, die in dat opzigt vrij wat gemakkelijker is. Als verscheidenheid kenmerkt zij zich hierdoor, dat de bloemblaadjes, in stede van wit, veeleer donker bruin te noemen zijn, en daarentegen witte vlekken en stippen vertoonen. Dit is alleen het gevolg van het ineenvloeijen der bruine stippen bij de vorige. Men noemde deze variëteit zeer oneigenlijk de Zwarte of Zwartbloemige. (Tricyrtis hirta nigra of flore nigro;) van zwart kan hier evenwel in geenendeele sprake zijn; veeleer zijn de bloemen donker bruinachtig purper.

Deze nu bloeit vroeger, zoodat hare zeer talrijke bloemen zich reeds ten deele tegen 't laatst van September openen, en de planten in 't begin van October in vollen bloei staan.

De T. hirta is eene overblijvende plant, welker stengels tot een meter hoogte kunnen bereiken. Deze zijn van onderen af zeer vertakt, zoodat elke stengel een vrij zwaren en digten struik vormt. Zoowel de stengel als de bladeren zijn zeer digt met zilverglanzige, zachte haren bezet.

De bladeren zijn ongesteeld niet alleen, maar omvatten met hun voet zelfs den stengel, en worden daarom ook "stengelomvattend" genoemd; voorts zijn ze langwerpig eivormig en loopen aan den top in eene lange spitse punt uit.

De bloemen ontwikkelen zich uit de oksels der bladeren ten getale van 3 tot 5 op een algemeenen steel.

Van een eigenlijken kelk is hier weder geen sprake, maar het bloemdek, dat kelk en bloemkroon beide vertegenwoordigt, bestaat uit twee kransen, elk van drie blaadjes. De drie buitenste [ 304 ]zijn iets breeder dan de drie binnenste en bezitten aan hun voet een zakje of spoor, de drie binnenste daarentegen zijn ongespoord.

Bij sommige planten der variëteit, waarvan hier thans in 't bijzonder sprake is, zijn de drie buitenste bloemblaadjes van binnen genoegzaam geheel donker bruin, met uitzondering van hun voet, die wit is met eene kleine gele vlek, terwijl de drie binnenste slechts bruin gestippeld zijn, even als dit met alle zes blaadjes het geval is bij de soort zelve. Men vindt deze ook wel Tric. hirta intermedia genoemd, en beschouwt haar dan als een overgangsvorm tot die welke men Tric. hirta nigra noemde, waarvan al de bloemblaadjes van binnen donker purper zijn. Daar echter die verschillende vormen uit het zaad van ééne en dezelfde plank voortkomen, heeft deze onderscheiding geene waarde.

De meeldraden zijn zes in getal, terwijl de witte, bruin gestippelde helmdraadjes regtop en digt tegen elkaar staan, waardoor het den schijn verkrijgt als waren ze tot een zuiltje vergroeid, wat echter niet het geval is; aan den top zijn ze naar buiten omgebogen, zoodat de lichtpaarse, vrij groote, langwerpige en bewegelijke helmknoppen naar beneden hangen.

De stamper bestaat uit een tamelijk groot, langwerpig, driehoekig vruchtbeginsel, 't welk door de helmdraadjes bedekt is, voorts een kort stijltje dat aan den top driespletig en omgeslagen is, en waarvan elke punt in twee stempels eindigt; ook het stijltje, voor zoover het boven de meeldraden uitsteekt, is wit en met een aantal bruine stippen besprenkeld.

De massa bloemen, welke eene sterke, uit meerdere stengels zamengestelde plant voortbrengen kan, is inderdaad verbazend, zoodat, hoewel de bloemen, daar ze niet zeer lang gesteeld zijn, niet ver uit de oksels der bladeren reiken, de plant toch door die bloemrijkheid onvermijdelijk de opmerkzaamheid trekt; van nabij gezien zijn de afzonderlijke bloemen uitermate sierlijk.

Deze planten zouden gewis zaden in overvloed voortbrengen, als het jaargetijde dan maar niet te ver gevorderd was. Men ziet echter thans wel de jonge vruchtjes zich na den bloei eenigzins ontwikkelen, maar rijp worden ze niet. Overigens heeft men aan zaden geene behoefte, daar deze planten zich uiterst gemakkelijk in het voorjaar door scheuring laten vermenigvuldigen.

In het vorige jaar (1869) werd door de firma von Siebold & Co. nog eene andere soort in den handel gebragt, onder den naam van Tricyrtis macropoda. Deze bloeit reeds in 't midden van den zomer met geelachtige bloemen; zij staat echter, wat de sierlijkheid der bloemen betreft, verre bij de vorige achter.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 37.
  2. Ondanks het gebrek aan schittering van zijn bloemen, is deze sierlijke plant een van die planten die de ware natuurliefhebber nooit moe wordt te bewonderen. Hij ontdekt er bekoorlijkheden in die van dichtbij gezien willen worden en die zich eerder aan de smaak openbaren dan de ogen verleiden. Genade is nooit beminnelijker dan wanneer het bekleed is met bescheidenheid. (Wikisource-ed.)