Huygens - Darwin-Marx (1901)

Darwin – Marx. Bernstein als bestrijder van eene natuur-philosophische leer door Cornélie Huygens I.
Darwin – Marx. Bernstein als bestrijder van eene natuur-philosophische leer werd gepubliceerd in 1901 te Amsterdam bij P.N. van Kampen & Zoon. Dit werk is in het publieke domein.

[ titel ]
 

DARWIN-MARX

BERNSTEIN ALS BESTRIJDER VAN

EENE NATUUR-PHILOSOPHISCHE LEER

 

DOOR CORNÉLIE HUYGENS

 

AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON

1901

 
[ 1 ]
 

EEN WOORD VOORAF.

 

 

Een reeks artikelen onlangs in "De Nieuwe Tijd" verschenen, onder den titel "Darwin—Marx" werden hier bijeengebracht, aangevuld met eenige beschouwingen over het Neo-Kantianisme—waarvoor de beperkte ruimte van een tijdschrift geen gelegenheid biedt—beschouwingen, die noodzakelijk waren ter karakteriseering van den voormaligen aanhanger der Marxistische theorie: Bernstein, wiens onverwachte terugkeer tot vroegere denkvormen en bestrijding van een natuurphilosophische levensbeschouwing tot deze studiën leidden. Men kan zich dan duidelijker rekenschap geven, welke invloeden het waren, die een man, zich doorkneed wanend in de theorie door hem beleden, noopten een rustelooze tegenstander dier theorie te worden.

Bernstein te weerleggen, of beter gezegd, zijn misvattingen en dwaalbegrippen, ten opzichte van de leer door hem bestreden, in het licht te stellen, was niet mogelijk, zonder diep in te gaan op die grondstellingen zelven en de theorie uit te werken naar eene zijde, [ 2 ]die, hoewel door Marx en Engels zelven vaak aangegeven, tot dusverre nimmer het zwaartepunt van den arbeid der Marxistische theoretici heeft gevormd. En het is m.i. juist dat gemis aan natuurwetenschappelijke verdieping, dat aanleiding gaf tot de verschijnselen die zich heden voordoen.

De Marxistische cultuurleer, wier grondlegger aanvankelijk op den bodem der klassieke Duitsche wijsbegeerte stond, een volgeling van Hegel was, en een van de machtigste elementen van zijn philosophie: de dialectische methode aan hem ontleende, bleef in haar verdere uitwerking te dicht bij de intellectueele strooming, welke Marx in zijn jeugd beïnvloedde, dan dat zij de noodige voeling kon houden met de krachtig oplevende natuurwetenschap, waar zij op grond van hare beginselen bij behoort.

De zoo rijke inhoud der Marxistische onderzoekmethode op zichzelve was oorzaak, dat in de eerste tijden haar opbloei, het gemis aan een natuurbasis zich niet van deed gevoelen, totdat, bij het bereiken van het huidig ontwikkelingsstadium, zij tot zich gaat trekken groepen van den meest uitloopenden aanleg en de meest uiteenloopende beginselen, zich niettemin allen vereenigend in het streven naar het ééne alles overheerschende ideaal: verbetering van de maatschappelijke toestanden.

Na die faze van ontwikkeling had het onvermijdelijke plaats. Het feit, dat velen der aldus tot het nieuwe wereldlicht aangetrokkenen tot de beoefenaren der bespiegelende wijsbegeerte behoorden, en dus van huis [ 3 ]uit der natuurwetenschap verre stonden, had langzamerhand het volkomen natuurlijk gevolg, dat de reeds bedaagde wijsbegeerte, bij gebrek aan eigen bloedsvernieuwing, een poging deed de Marxistische theorie met hare machtige denk-perspectieven zich toe te eigenen.... geheel ten onrechte. Al heeft de Duitsche wijsbegeerte, bij de wieg der jonggeborene ontboden, haar ééne groote gave geschonken, zij is en blijft het kind—het natuurlijk kind—van de moderne evolutie-leer, als zoodanig echter niet door de moeder gewenscht en bijgevolg verstooten.

En dit terugwijzen zal worden volgehouden, zoolang de natuurwetenschap in officieel gewaad blijft tronen in de hooggezaghebbende kringen, waar ongewenschte en verstooten kinderen nu eenmaal geen toegang hebben.

Maar de veel geloochende begint thans langzamerhand een wettige erkenning te eischen, hoofdzakelijk om zich te bevrijden van het gehate weefsel van ideologie, waarmede de bespiegelende wijsbegeerte haar omwikkelt, ten einde haar, aldus vermomd en onkenbaar, onder hare hooge bescherming de officieele sferen binnen te leiden.

Zij wil die vermomming niet, die haar verlamt, haar ontneemt al de bloeiende kracht en schoonheid van haar wezen. En zij rukt onstuimig zich los uit de verstikkende omarming des ouderdoms, die haar is als wilde een vampier zich voeden met haar jeugd, haar rein idealisme, haar goddelijken vrijheidszin.

De nog niet in alle deelen geschoolde en gediscipli[ 4 ]neerde beweging, welke de natuurphilosophische theorie van Marx tot ondergrond heeft, legt hare pioniers op practisch terrein een zoo zware taak op de schouders, dat velen er toe komen dien ondergrond als bijzaak te beschouwen, en verloren te achten den tijd aan de verdere uitwerking der theorie besteed. De moeitevolle geduldige arbeid van den dag op den dag eischt volgens opvatting van sommigen aller aandacht, aller energie; beter is dus, zeggen dezen, te laten rusten datgene wat voor de klasse, om wier wel en wee het gaat, geen verdieping meer behoeft, aangezien de theorie van Marx haar weten en begrijpen zelf is. Maar het gevaar, dat de theorie aldus in een toestand van platonische rust zou verzinken, inboetend hare vitaliteit, dit gevaar wordt gelukkig bezworen door hare tallooze tegenstanders, opkomend één na één in de beweging zelve, en die allen meer wijsgeerig dan natuurwetenschappelijk geschoold zijn—met uitzondering van Bernstein. Deze wordt slechts van verre beïnvloed, dan door dezen dan door genen. Van de ideologische levensbeschouwing dwaalde hij naar die van Marx, van Marx naar de Neo-Kantianen, van hen naar Proudhon, van Proudhon weer naar Lange. Door een der Neo-Kantianen zelven wordt hem dientengevolge met wijsgeerige zachtzinnigheid aangeraden, Kant zelf wat grondiger te gaan bestudeeren.

De dubbele taak, Bernstein te kenschetsen—niet als sociaal politicus, hetgeen elders reeds geschiedde,[1] [ 5 ]maar als natuurphilosoof, en in verband hiermede aan te geven de natuurbasis van de economische geschieds-theorie, zal voor velen aan het geheel der beschouwingen iets tweeslachtigs verleenen, het polemisch karakter schadend het wetenschappelijke en omgekeerd. Deze opvatting zal zonder twijfel gegrond zijn. Maar dit euvel te vermijden, en Bernstein zwijgend voorbij te gaan, hadde de studie Darwin—Marx beroofd van de kostbare aanknoopingspunten, die nu èn voor de niet philosofisch of natuurwetenschappelijk ontwikkelden, èn voor hen die een wetenschappelijk betoog ongaarne plegen op te slaan, veel zullen verduidelijken. Bovendien waren het juist de zonderlinge verwarringen van Bernstein, en de totaal ongegronde aanspraken der Neo-Kantianen, die tot dezen arbeid leidden.

Aangezien zoovele would be aanhangers der Marxistische cultuurtheorie pogingen doen, om aan een zuivere natuurleer haar ruggegraat te ontnemen, trachten haar zóó te verminken en te verkrommen, dat zij onder hunne behandeling een slap levenloos ding gelijkt, werd het noodzakelijk zich de vraag te stellen: vanwaar dit verschijnsel, vanwaar de wanbegrippen der Neo-Kantianen, die allen als om strijd zich beijveren het Marxisme aan te zien voor alles wat het niet is?

En bij eenig nadenken was het antwoord niet moeielijk te vinden.

In de negentiende eeuw, de eeuw der natuurwetenschappen in de ruimste beteekenis, alsook de eeuw [ 6 ]van het op ervaringsgronden uitgewerkte eenheidsbegrip van Spinoza, staat de leer van Marx, betrekking hebbende op de menschelijke cultuur—die mede een natuuropenbaring is—nog geheel afgezonderd, enkele fragmentarische pogingen, die in deze studie werden opgenomen, daargelaten. Zij staat ook nog geheel afgezonderd van de analytische evolutie-theorie van Darwin, die zij niet alleen aanvult en voleindigt, doch welker synthese zij vormt.

Één der motieven van deze algeheele afzondering is te vinden in de beslist vijandige houding, die de groote epigonen van het Darwinisme uit den aard der zaak tegenover het Marxisme aannamen. Die vijandigheid was, bij sommigen, het gevolg van hun totale onwetendheid omtrent de grondbeginselen dier theorie, doch bij de meesten sproot zij voort uit het besef, dat zij een maatschappelijk-revolutionaire beteekenis heeft, terwijl hun eigen niet minder revolutionaire wetenschap slechts het zuivere natuurleven geldt, en de cultuurvormen als zoodanig ongerept laat.

Hoewel zelven heldhaftige pioniers van een nieuw denkleven op hun eigen terrein, trotseerend alleen, om der waarheid wille, een dreigende macht van tradities en mythen en overleveringen, toch bleven de maatschappij-vormen voor hen geheiligd en onaantastbaar, ook wijl zij niet met hun blik alle levensverschijnselen konden omvatten, evenmin als Marx en Engels de gansche omwenteling op natuurgebied konden verwerken, of op het einde van hun leven nog een afzonderlijke studie konden maken van het natuurwetenschappelijk [ 7 ]Monisme, dat zij anders wellicht later aan het tot zooveel misverstand aanleiding gevend woord "Materialisme" hadden gesubstitueerd.

Darwin, die denk-reus op eigen terrein, beschouwde Marx op een afstand als een idealistisch aangelegd econoom, en vermoedde weinig dat een zijner grootste mededenkers hem "Das Kapital" toezond, welk werk hij ongelezen liet.

Marx daarentegen schatte Darwin op zijn volle waarde, kende zijn arbeid, wees er herhaaldelijk op hoe de Darwinistische theorie de grondslag van zijn geschiedsopvatting vormde, maar werkte die gedachte niet uit. Geheel vervuld met zijn eigen machtig belijnde historische visie, die de menschelijke cultuur verklaarde, kon hij destijds niet voorzien, dat de onzelfstandige geesten onder zijn leerlingen, zij die slechts onder een sterken indruk kunnen luisteren en bewonderen en volgen, maar niet zelven verder denken en verder uitwerken, een vast steunpunt behoefden, zonder welk gegeven houvast, zij weer met beslistheid den terugweg inslaan. Nog minder kon Marx voorzien, dat de bespiegelende wijsbegeerte, door hem met een zoo energiek gebaar voor goed op zijde geschoven, zich een halve eeuw later onverhoeds om zijn geestesgewrocht zou kronkelen.

Er was dus tusschen de natuurleer en de haar voleindigende cultuurleer een schijnbare klove, die, ook na Darwin's heengaan, de natuurvorschers en cultuurvorschers bleef scheiden.

En de eersten, zelfs al hadden zij een zeker aan[ 8 ]tal jaren van hun leven aan de studie van het Marxisme kunnen geven, waren toch te diep in hun klasse-inzicht geworteld, om zich tot die studie aangetrokken te voelen. De krasse onkunde bijv. van een geniaal vorscher als Haeckel aangaande de theorie van Marx, is kenschetsend voor al zijn medearbeiders op natuurgebied. In zijn jongste werk over de monistische philosophie verraadt hij die onkunde op bijna elke bladzijde, waarin hij zich verbaast over het zoo verre achterstaan "van de sociale wetenschappen bij de kennis van het natuurleven", zich bedroeft en ergert over ons hedendaagsche strafrecht, over den noodlottigen waan aangaande wilsvrijheid waarop het nog altijd berust. Hij is een veel waarachtiger aanhanger van de Marxistische theorie dan zij, die in Duitschland bij tientallen haar verminken, wijl zij een met zeven zegelen gesloten boek voor hen is. Doch dan, een weinig later, spreekt diezelfde Haeckel spottend over "de socialistische utopieën" waarbij hem klaarblijkelijk een der aardige sprookjes van Bellamy of het "alles samen deelen" voor den geest zweeft.

Waar deze volslagen onwetendheid in dit opzicht van een man als Haeckel te constateeren valt, moeten van hunne zijde de ernstige theoretici uit de school van Marx een zoodanig voorbeeld niet volgen, maar om der waarheid wille tot de natuurwetenschap gaan. Zij moeten niet, zooals in Duitschland soms voorkomt, het natuurwetenschappelijk "materialisme" afwijzen, maar het grondig gaan bestudeeren, zich er ten volle rekenschap van geven, dat dit "materialisme" niet [ 9 ]is een "stofleer", maar een monistische philosophie, die reeds door Spinoza ons in speculatieve beelding werd voorgespiegeld, en in de laatste helft dezer eeuw op geheel andere gronden en in gewijzigden vorm empirisch werd uitgewerkt.

Er bestaat geen klove tusschen het natuurwetenschappelijk "materialisme" en het historisch "materialisme". Die meening berust van beide zijden op een onvolledig inzicht—dat alleen kan worden verhelderd van de zijde der Marxisten, aangezien bij hen geen klasse-gevoel en klasse-tradities hun zoekensdrang belemmeren. De biologische wetenschappen zooals zij in onzen tijd vertegenwoordigd worden door een Darwin,een Huxley, een Haeckel, en vóór Darwin door een Goethe, een Lamarck zijn evenmin "materialistisch" in den naïef bekrompen zin, die dualistisch denkenden aan dat woord hechten, als de leer van Marx in dien zin materialistisch is.

De z.g. suprematie van de "stof" over den geest, die het woord schijnt aan te duiden, of het z.g. vooropstellen dat het denk- en zieleleven niets dan een "werking van de stof" zou wezen, is niets dan een schrikbeeld, te voorschijn geroepen door eigen onwetendheid omtrent de vorderingen der natuurkennis. Dientengevolge zal het gaan van de Marxistische theoretici tot de natuurwetenschap alweer nieuwe banen voor de cultuurleer openen, aan talloozen die er buiten staan een veel klaarder besef geven van den onstuimigen drang die de materialisten bezielt, om met terzijdestelling van alle gewoon egoïstische menschelijke drijfveeren, te [ 10 ]lijden en te strijden voor een levensschoonheid, die eerst door generatiën na deze zal kunnen verwezenlijkt worden. Dan zal van de andere zijde ook beter worden begrepen het idealisme van een Haeckel, die in zijn jongste werk, samenvattend den levensarbeid van een halve eeuw, eerbiedig de knieën buigt voor wat hij noemt: "de drieëenheid van het Ware, het Goede, en het Schoone".

 

 

  1. Bernstein und dass socialdemokratische Programm. Eine Anti-kritik von Karl Kautsky.