Mengelingen/De Smaad der Huichelary

Grootmoeders klacht Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

De Smaad der Huichelary

Afscheid uit ’s Levens Gastmaal
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 35 ]
 

De smaad der Huichelary.

   Wie treedt daar met geringe kleederen,
Ter neêrgebukte kruin, en halfgebogen kniên ? —
   Van waar die trotsche paauwenvederen,
    Die ’t wappren van den wind doen zien ? —
   Wat zuchten, Hemel! neen, wat schreien,
   Wat oogentrekkend tranenspreiên
    Op ’t bleek en afgeteerd gelaat ? —
   Wat doen die saamgevouwen handen?
’t Is Huichlary, gewis : het schaatren van de wanden
    Beschimpt haar houding en gewaad.

   Wijk, Monster! ’t is in deze lippen,
   In ’t statig murmlen van de lippen,
In ’t stijve en sombre niet, dat deugd en vroomheid woont.
   Neen, ’k zoek haar eer, waar onbevangen,
   De gulle lach der ronde wangen
    Den grond van ’t eerlijk harte toont.

[ 36 ]
    Hoe! Godsdienst dus te koop te dragen,
   De zedigheid, ’t gebed! wat vloekbre mommery!
Indien ’t blanketsel is, dat menschen moet behagen,
   Voor ’t minst dan, dat het schoon, bevallig, aartig zij!
    Wat kan die vuile grijns u baten,
    Waarmeê ge ons aangrimt, gy verwaten?
   Geen trots verbergt zich meer in ’t doorgesleten brat:
    Het oog de wareld ziet de scheuren,
    Doorstraalt die vensteren en deuren,
   En ’t zondigend gemoed wordt op de daad gevat.

    Neen, beter is ’t om gunst te winnen,
    Met altijd weiflende zinnen
Aan de ondeugd van den dag het wierook toegebracht.
    Neen; naauwgezetheid van geweten
En de achting voor zich-zelv’ met zede en eer versmeten,
   Op heldren dag geroemd in stikkensdonkre nacht!
    Neen; beter, met gesteven kaken,
    Der waarheid spotten, God verzaken,
     In spijt van hart en zelfgevoel.
    De Godvrucht op den nek te trappen,
    En gruwlen juichend toe te klappen,
Die rol is schittringvol en treft gewisser doel.

    Ja, recht, mijn Halsvriend! ’t moet zoo wezen.
Wat, ondeugd? neen, vermaak! ’t Vooroordeel is genezen
   Der lang verouderde voorouderlijke jeugd.
Ach! ’t leven is zoo kort, waar zoud ge u om bedwingen?
De wroeging — ? Kleinigheid! die weet men weg te zingen;
  Of de oude totebel, die lang vemufte Deugd ? —
   Die zou u mooglijk nog vertellen,
Dat rust en lust bestaat in eigen ziel te kwellen,
[ 37 ]    In ’t sparen van eens anders rust.
Verdwaasde! treft het u, wie kermen, lijden, zwoegen?
   Uw plicht is jagen naar genoegen.
    Welaan! gedanst, gezwelgd, gekust!

   Zie daar, hoe ’t voegt de klucht te spelen,
    Die ’t dwaze menschdom leven heet!
   Dit heeft, by ’t heimlijk zielvervelen,
    Geen uiterlijk van hartenleed.
   Dit zet, zoo ’t al te hoog mocht loopen,
   Een uitkomst in den zelfmoord open,
Als danschgeruisch ontbreekt en wijnbedwelming faalt.
   Dus leeft men spotvrij, sterft bewonderd,
En, of de God der wraak in dood of leven dondert,
    Wat is het? Ons genot betaald.

Wat zie ik ? hoe ! — Uw’ mond besterven,
Daar ik u ’t pad des roems in dat der vreugde wijz’!
  Zie daar de loopbaan! ginds, den prijs!
Dat heet gezelligheid; dat, levens deel verwerven;
  Eén voetstap naast dit pad, is ’t spoor der Huichlary!
Der Huichlary ? — ô Ja, van ’t zeemlend koppenhangen,
De zielsbekrompendheid en de uitgestreken wangen. —
Maar zede en Godsdienst dan ? maar waarheid ? — Schuif op zy?
   Wel foei! wat ouderwetsche namen!
   Wie zou zich ’t nutloos tuig niet schamen
   Neen, zeg op allen gruwel, Amen,
  Of — deel des huichlaars smaad, en hou uw’ boezem vrij!

1807.