Mengelingen/Uitboezeming

Na Ausonius.

Karel de Vijfde Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Uitboezeming

Grafschrift
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 59 ]
 

Uitboezeming.

ô Gy, die met doordringende oogen
de plooien van mijn hart doorziet!
Gy ziet my voor U neêrgebogen,
En hoort mijn fluistrend avondlied.

Ai, zie het zuchtend boezemprangen
Eens harts dat van verkropping berst!
[ 60 ]Aanschouw de tranen op mijn wangen,
Door de onderdrukking uitgeperst!

Aanschouw ze, sla de gunstig gade,
Gy die nooit hopende verstoot!
Aanschouw ze, Godheid van genade,
Gy, trouwe toevlucht in den nood!

Ik weet, geen zuchten, schreien, klagen
Eens harts aan allen kant doorboord,
Geen ziel, getroffen door uw slagen,
Verdient, o God, dat gy ze hoort.

Wat kan, wat zou mijn boezem lijden
Van ’t geen den hoogsten nood vervult,
Van wat my immer moog bestrijden,
Gelijkbaar by zijn zondenschuld!

Neen, God, behaagt het u, mijn leven
In alle ramp te doen vergaan
Die ooit een balling aan kan kleven,
Ik bied het U te vreden aan.

Gy riept me, uit aanzien en vermogen,
In ’t ondoorzienbaarst van de ellend:
Ik volgde moedig, onvertoogen,
en heb uw roeping niet miskend.

Ach! heb ik de onafzienbre keten
Dier toekomst van noodlotigheên,
Voor ’t menschlijk oog niet af te meten,
Wel eens onwillig afgebeên!

[ 61 ]
Neen, ’k nam U, daar uw wil zich toonde,
Met plichtige onderwerping aan;
En, zoo ik ooit weldaân hoonde,
Ik heb uw roede niet weêrstaan.

Ik zal, ik wil haar, hoe benepen,
Zoo lang ge, ô Godheid, dit gebiedt,
Ik wil die zware keten slepen,
En wraak uw Hooge wijsheid niet.

Ik buig het hoofd in zielbetrouwen,
En hoe uw staande hand my grieft,
Ik kan het als een gunst aanschouwen,
En voel dat gy my teder lieft.

Dan, ô genadig God en Vader,
Gy, die my dit betrouwen schenkt,
Bevestig het my na en nader,
En trek my waar uw hand my wenkt!

Helaas! er vallen oogenblikken,
Die duister zijn dan ’s Afgronds nacht!
Die ook eens Christens moed verschrikken,
Terwijl hy op uw redding wacht.

’t Is weinig, van ’t Heelal vergeten,
;Op ’t vuile bedstro uitgestrekt,
Het dorre brood te moeten eeten,
Met stille tranen overdekt : —

’t Is weinig, door de felste vlagen,
Ontbloot van deksel, vuur en dak,
[ 62 ]Het kranke lichaam om te dragen,
Dat wegzinkt onder ’t ongemak : —

’t Is weinig ’t luttel opgegaârde,
Voor ’s levens onderhoud bestemd,
Om niet en zonder keer of waarde,
Meêdogenloos te zien ontvreemd : —

’t Is weinig zich in vreemde landen
Den arbeid moedig aan te biên,
En ’t werkzaam brein of vlugge handen
Bewonderd, maar versmaad te zien : —

’t Is weinig zelfs, met kille schrikken
Voor ’t eerlang naadrend tijdsbestek,
De holle kaken aan te blikken
Van ’t alverslindende gebrek : —

Dit al valt hard, mijn God, voorzeker,
Voor zielen nog gehecht aan ’t vleesch;
Maar echter, ’k nam dien wrangen beker
Blijmoedig op, en zonder vrees : —

Doch, God van heil en zaligheden,
Gy ziet het waar mijn hart op beeft!
De panden van U afgebeden,
En waar geheel dat hart in leeft…!

Die panden!… Heb ik ze af zien scheuren
Van ’t bloedig opgereten hart,
En zal het nimmer my gebeuren
Dat deze wond genezen werd?

[ 63 ]
Moet, moet de troost van wat ik dulde
Sints dat ik ’t eerst bewustzijn had,
Wat al mijn hartezucht vervulde,
En ’t eenigste daar ik ooit om bad, —

Zal ’t kostlijkste aller onderpanden
Den stervling van uw gunst verleend,
Mijn eigen hart en ingewanden,
Van my ontroostbaar zijn beweend?

Zal nooit de blijde dag weêr dagen,
Waarop ik Gâ en minzam kroost,
Met de armen om mijn’ hals geslagen,
Van ’t geen zy doorstaan zie vertroost?

Of zou, ô God, de loop der tijden
Dit streelend uitzicht my verbiên,
Van eens het doorgeworsteld lijden
In zoeter heil verkeerd te zien?

In grooter heil! — Genadig Vader!
Mijn boezem mort niet, neen, ô neen!
Maar echter — ! kent gy bron en ader
Van alles wat ik heb geleên.

Geleên, ô God! in d’arm der weelde,
Als ’t alles im my loeg op aard,
En elk mijn noodlot zich verbeeldde
Als afgunst- en benijdingwaard.

Ach! heb ik toen, ô Hartdoorgronder,
Wel ooit een’ andren staat beproefd,
[ 64 ]Dan als by ’t naadren van den donder,
Wanneer zich ’t hart voelt toegeschroefd?

En waarom? waren ’t ijdel droomen
Van angst of klemmend voorgevoel,
Uit zwarte dampen voortgekomen,
Waaraan mijn boezem stond ten doel?

Was ’t onvernoegdheid met uw gaven
En gretigheid naar ’t eindloos meer;
Of de ijdle drift van ’s warelds slaven,
De zucht naar nietsbeteeknende eer?

Neen, neen: gy hadt me een hart geschonken,
Gevoelig voor uw minste gift,
En licht ontvlambaar door de vonken
Der u beminnelijke drift.

’k Was dankbaar! ’t trachtte ’t steeds te wezen;
En, wel te vreden in mijn lot,
Waar is me ooit denkbeeld opgerezen,
Dat onbetaambaar waar voor God?

Steeds heb ik met een blij genieten,
Waarin mijn hart zijn Godsdienst zocht,
Uw’ zegen dankbaar uit doen vlieten,
En dankte wen ik weldoen mocht.

Vaak by uw’ zoo zichtbren zegen
My ’t hart in dankbre tranen uit,
En vloog uw zalige Englen tegen,
Door Aardsche kwelling niet gestuit.

[ 65 ]
En wie op wareldslip mogt bouwen,
Of steunen op een Aardschen staf,
Gy kent, ô God, het vol betrouwen,
Waarmeê ik me aan U overgaf.

Of stortte in ’t prangen van gevaren
In ’t uiterst nijpen van den nood,
Mijn boezem al zijn zielbezwaren
Niet steeds bemoedigd in uw’ schoot?

Heeft ooit in eenig deel van ’t leven
Mijn hart de toekomst van mijn lot
U niet verzekerd opgegeven,
Gerust op ’t zorgen van zijn’ God?

En hoe dan — van uw gunstbewijzen
;Geen zaligend genot gehad?
U met een dankbaar hart te prijzen
En niets te smaken van zijn’ schat!

Gy weet het, ach ! — ô Leer my zwijgen —
Gy weet het wat my lag op ’t hart,
En wat my dan naar troost deed hijgen,
Als niets de teekens droeg van smart.

Gy weet wat me alles kost vergallen,
En, als mijn ziel genieting zocht,
Van ’t hartgevoeligst welgevallen
De hatelijkste terging wrocht.

Ach! konde ik ooit genoegen smaken,
Waar ’t voorwerp van mijn zuivre vlam,
[ 66 ]Waar zy, die heel mijn ziel deed blaken,
Geen smaak voor had, geen deel in nam!

Gy, tuig het, Godheid die ons paarde,
Die beider handen hebt verknocht!
Waar was ooit lust voor my op de aarde,
Dan die ik met haar deelen mocht?

Ach! was ’t vereenigd samenvlieten,
Het smelten in elkanders ziel,
Niet steeds het eenige genieten
Waarom mijn beê U lastig viel?

En dan, de wellust van mijn leven,
De Gâ, my van uw hand verleend,
By al uw weldaân koud gebleven,
En voor mijn tederheid versteend!

De Gâ, die in mijn vreugde deelen,
Die ze aan mijn hart verdubblen zou,
Verdiept in aaklig zelfvervelen,
En smaakloos voor het zoet der Trouw!

De borst, aan wier verrukkend zwellen
Ik als den wellust smaken moest,
Die frissche jeugd zich voor mag spellen;
Door geen’ onrijpen lust verwoest!

Het hart dat me alle tegenspoeden,
Dat me al de kwijning van mijn jeugd
Zoo duizendvoudig kost vergoeden
In onvermengde huwlijksvreugd.

[ 67 ]
De schoot, die my een kroost moest kweken,
Door God mijn’ heden toegezegd;
Waarin zijn zegen niet zou breken
De frissche bloemkrans van mijn Echt!

Die borst, dat hart zoo aangebeden, —
Die schoot, voor zoo veel heils bestemd,
Gevoelloos voor mijn tederheden —
En roerloos in mijn’ arm geklemd!

En ach, mijn God, ook deze doren,
Hoe hard, hoe bloedig zy my viel,
Wat niet geschonken in uw’ toren,
Maar tot een’ wachter voor mijn ziel.

Ja, zonder haar, licht zwijmeldronken,
Ware ik, met onbeklemden geest
In d’arm der liefste Gâ geklonken,
Te zalig voor deze aard geweest.

ô God, vergeef my zoo ik dwaalde
En hier uw wijdheid niet doorzag;
Ja, wen ik mijn’ dank betaalde,
Mijns ondanks uitborst in beklag!

Ach! eischt een weeldrige Eigenliefde,
Waaraan ik ’t hart zoo noode onttrek,
Nog scherper prikkel dan haar griefde,
Nog harder breidel voor haar’ nek;

Ook hierin zij uw wil my heilig!
Ook hier bidde ik uw goedheid aan!
[ 68 ]ô Laat van wraakbren zelfwil veilig
Mijn hart aan uwe leiding gaan!

Wat toch, wat zou dat hart begeeren,
ô Onuitputbre zegenaar,
Van ’t geen uw hand my deed ontbeeren,
Indien het my ten nutte waar?

En wat zoude ik verbidden mogen
Van ’t geen uw wijsheid op my leidt,
Dat niet mijn’ heilstand zou beoogen,
En strekken tot mijn zaligheid?

ô God! gy die my doet gevoelen
Hoe zeer uw goedheid voor my waakt!
Hoe zoude ik willen of bedoelen,
Wat door die goedheid wierd gewraakt?

Neen, ’k smeek u niets, ô Albestuurder;
Volvoer uw’ eeuwig wijzen wil,
En, ’t vall’ der menschheid zuur en zuurder,
Ik zwijge aanbiddend, dankend, stil.

Hamburg, 1795.