Mengelingen/Vertrouwen

Arnold Beilaert Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Vertrouwen

De zucht eens Vaders
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 82 ]
 

Vertrouwen.

God leeft nog, ja, mijn Teêrgeliefde!
Hy leeft nog, die de raven spijst!
Hy leeft, die Kades rotssteen kliefde:
Wien al wat ademt, dank bewijst!
Ja, al ons uitzicht is verloren,
De Hemel heeft het dus beschoren!
Ons kroost, ons teeder kroost eischt brood:
Wy hooren ’t, siddren en verbleeken;
Wy voelen ’t hart van weedom breken:
Maar de Almacht kent ons aller nood.

Ja, zie dit kroost, mijns levens Leven!
Het reikt ons mond en handtjens toe:
Het vraagt niet, of wy ’t kunnen geven;
Het wacht het, en bedenkt niet HOE?
Het vest op ons zijn schreiende oogen,
Als wy op ’s Hemels Alvermogen,
En ’t schuldloos hartjen wantrouwt niet!
ô Laten we even vurig vragen
[ 83 ]Die nooit gebed heeft afgeslagen,
Dat uit een biddend harte vliet.

Die God, vrijmachtig in zijn’ zegen,
Belooft niet of houdt eeuwig woord.
Wat raakt het ons, langs welke welke wegen,
Door welk een hand, uit welk een oord?
Zijn Gunst, zijn Almacht zal niet toeven,
Als ’t uur daar is van ’t waar behoeven;
Nog hongren we in vooruitzicht.
Neen; breken we, in zijn’ wil te vreden,
Ons laatst, ons eenigst brood voor heden!
En — danken we als de morgen licht!

Die morgen, Dierbre, kan niet rijzen
Voor ons, voor ons aanminnig kroost,
Dan met vernieuwde gunstbewijzen
Van hem die de onderdrukten troost.
Hy, die met zegenend ontfermen
De kindschheid opnam in zijne armen,
Voor ons, voor haar, zijn bloed vergoot,
Hy zal, ky kan, hy wil ze voeden,
En, hoe ons ’t ouderhart moog bloeden,
Zijn teêrheid is ons brein te groot!

ô Koomt, mijn kostbre Liefdepanden,
Ontfangt het geen uw vader heeft!
Maar legt uw handtjens in zijn handen,
En dankt den Schepper, die het geeft.
Gaat, eet, verzaadt u, lieve Wichtjens;
Gods Engel dekt uw aangezichtjens
Met glans van onschuld, liefde en rust.
[ 84 ]ô Laten wy dit drietal Engelen,
Mijn Dierbre, in onze armen strengelen,
En gloeien van vernieuwde lust!

Ja, lieve Weêrhelft van my-zelven,
Vertrouwen wy op God-alleen!
De Burgerschap der stargewelven
Waart, zorgzaam zwevende, om ons heen.
Wat vreezen wy, mijne Uitverkoren,
Dat God geen beden zou verhooren,
Geen nooddruft, geen behoefte zien?
Kom, klem uw lippen op de mijnen,
En laat ons, verr’ van angst en pijnen,
’t Vereenigd hart ten offer biên!

1803.