Navonkeling/Vaderzucht

Aan mijn zoon ter verjaring Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk

Vaderzucht

Vaderlijke Les
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 60 ]
 

Vaderzucht.

(spreuken X.)

Her dierbaarst dat ooit mensch bejegent,
Van al war dierbaarst is op de aard,
Is, met een Zoon te zijn gezegend,
Geheel zijns Vaders liefde waard.
Een Zoon, zijns Vaders les betrachtend,
Zijne ouders eerend met ontzag,
En alles voor den plicht verachtend,
Wat anderen verlokken mag.

ô Gij, gezegende uit den boosen,
Die in uws Vaders arm geprangd,
Bij? 't luiken van zijn brekende oogen,
Zijn jongsten ademtocht ontfangt!
Zijn ziel, ten boezem uitgevaren,
Zal niet verchijnen voor Gods throon,
Of eindloos met der Englen scharen
Den zegen smeeken voor dien zoom.
[ 61 ]Ja, de Almacht zal die beê verhooren;
Gods Engel, waken om zijn zij';
En 't oog der zaalge Hemelchoren
Hem volgen door dees woesteny.
Neen, schatten der verganklijke aarde
Zijn rook, die 't hart slechts walging geeft;
Maar Hemelwijsheid heeft een waarde,
Waardoor de ziel het leven heeft.
God laat d'oprechte niet versmachten
Die deze wijsheid zoekt en vindt;
Maar wat Godloozen samenbrachten,
Verstuift Hy door een wervelwind.
Wees braaf, wees vlijtig; zaai gestadig,
In uitzicht op een spijzende oest,
Op dat die Godshand u verzadig',
Die wat de booze plant, verwoest. —
Mijn dierbre telg, ô wees zachtmoedig!
Vertroost waar 't leed een hart beknelt:
De hand des wreedaarts, fel en bloedig,
Verdort in 't plegen van 't geweld.
De wijze steunt op Gods geboden,
En staat wanneer de booze stort:
Bewandel 't pad niet met den snoden,
Of die des naasten recht verkort. —
Hou hart en lippen, mond en oogen
In band, en koester liefde en vreê:
Eén woord wrocht dikwijls orelogen,
Een wenk bracht haat en doodslag meê.
Laat Wijsheid uwe tong bestieren:
De dwaas spreekt eigen vonnis uit,
En (met zijn' trots den toom te vieren)
Wint schaamte en onwil tot zijn buit,
De wijze bouwt, en 't zal gedijen,
Breidt kennis uit, die zielen laaft;
De dwaas ploegt barre woeftenyen,
En 't is tot onëer wat hy slaaft.
De wijze zal zijn erf omwallen;
De dwaas gaat in 't gebrek te grond,
Zijn sterkte zal tot puin vervallen,
Hoe vast zy ook geworteld stond.
Het pad der Wijsheid voert ten leven;
Maar wee hem, die de tucht versmaadt!
Met 's warelds lusten aan te kleven,
Onttrekt ons God zijn toeverlaat.
De dwaas drijft spel met eigen schande;
Mijn Zoon, hou gy uw boezem vrij,
Die eens met de ondeugd samenspande,
[ 62 ]Is 't eeuwige verderf naby.
't Is uit met zielrust, reine weelde,
Waar eens verboden wellust blaakt;
De vrucht van 't nawee dat zy teelde,
Wordt tot des levens eind gemaakt.
Godloosheid heeft ook zonder reden;
Maar 't is 't Geweten dat hem wroegt;
Dit driift de siddring door zijn leden,
De zielangst, waar hy onder zwoegt.
Dat spelt wat eens hem overkomen,
En als een donder treffen zal;
Maar 't kalm genoegen van de vromen
Hangt aan geen weiflend 1otgeval.
God leidt zijn gunstling door de vloeden,
Vervult de wenschen van zijn ziel,
Ja, zal hem, ?sruiklend, nog behoeden,
En 't hoofd verheffen zoo hy viel.
Genâ, vergeving, en verzoening,
Verknocht zich aan zijn zielsberouw;
En in zijns Heilands schuldvoldoening
Blijft Gods beloftenis getrouw.
Stap, dierbre Zoon, met dezen zegen
Het pad des aardschen levens door;
Eens treên we elkaâr gezaligd tegen:
In deze hoop trede ik u voor.

1825.