Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/428

Deze pagina is proefgelezen
12
ALBUM DER NATUUR.

Phosphorescerende stof van den rog. - De zeevisschen worden lichtend op de oppervlakte van hun ligchaam, nadat zij eenigen tijd buiten het water zijn geweest. Men heeft verondersteld, dat de phosphorus of de eene of andere phosphorverbinding iets daartoe bijbrengt, en t.l.phipson heeft willen onderzoeken, of dit denkbeeld inderdaad grond had.—Hij heeft de in het donker op eene lichtgevende olieachtige stof gelijkende zelfstandigheid van een rog afgenomen en die in eene flesch met een weinig gedestilleerd water gedaan. Na ongeveer 24-uren lichtte zij niet meer en verspreidde een eenigzins op dien van rottende kaas gelijkenden reuk. Zij werd in het water bruinzwart en het, troebel geworden water nam ook iets van die kleur aan. Dit vocht werd met kokend salpeterzuur behandeld om de organische stof te vernietigen en den phosphorus te verzuren. Een deel van het gefiltreerde vocht werd geneutraliseerd door ammoniak en behandeld met chlorammonium en zwavelzure magnesia. Bij een ander gedeelte werd molybdas ammoniae gevoegd en vervolgens werd dit verwarmd Deze gevoelige reagentia gaven geen spoor van phosphorzuur. De phosphorus speelt dus hier—even als de lichtende diertjes, die anderen hier in het spel bragten—geene rol.—Met het mikroskoop heeft ph. waargenomen, dat de lichtende stof eene amorphe massa is, waarin echter vele kleine ronde ligchaampjes zich bevinden, die duidelijk de sporulae van fungï of andere cryptogamen zijn, en ph. was een oogenblik geneigd om het lichten der oppervlakte van den visch toe te schrijven aan de aanwezigheid van den een of anderen lichtenden fungus, die deze oppervlakte bij bet begin der ontbinding bezet had. Thans gelooft bij, dat het verschijnsel afhangt van eene nog niet bekende organische verbinding, die tot het oxygenium dezelfde verwantschap bezit als de phosphorus,—ofschoon de phosphorescerende stof van den visch onder het water licht, terwijl het licht van den phosphorus daarin wordt uitgebluscht. (Compt. rend., Tom. LI, pag. 541).

 

Verschil van prikkelbaarheid in eene en dezelfde zenuw.—In 1852 toonde budge aan, dat de versch geprepareerde nervus ixhiadicus bij een kikvorsen een maximum van irritabiliteit aan zijn centraal uiteinde bezit en al minder en minder prikkelbaar wordt, naarmate men nader komt aan het spieruiteinde. Hij merkte ook op, dat zekere plaatsen der zenuwen veel prikkelbaarder zijn dan de overige, 't zij meer naar 't centrum, 't zij meer naar de peripherie gelegen, terwijl andere punten van de zenuw-knoopen, wanneer men zich zoo uitdrukken kan,—zich onderscheiden door haar betrekkelijk gemis aan prikkelbaarheid.—Men weet echter sedert valli en ritter, dat de dood zich in de zenuwen van het centrum naar de peripherie uitbreidt, en dat