Deze pagina is proefgelezen
— 18 —
Die al zijn bloed in ’t Konings dienst vergoot;
Gy, in wier lach mijn hart zich nooit verzaadde,
Die nacht en dag uw rust hadt op mijn schoot!
Wier sluimrend oog mijne oogen steeds bespiedden,
Als ge aan mijn borst in slaap vielt, moe gezoogd,
Om d’eersten lach den wedergroet te bieden
Waarin ge my al juichend tegenvloogt!
In wie mijn oog, in twijfel tusschen beiden,
De trekken zocht, mijn boezem ingegriefd,
Die meest in u den vader onderscheidden,
Door ’t weduwhart met dubble kracht geliefd! —
Ik zag, mijn God, ik zag die oogjens breken;
Dien zoeten lach bezwijmen op ’t gelaat;
Die kaakjens, ach! die lieve lipjens bleeken;
En ’k leef, ik leef, na zulk een gruweldaad! —
Ik leef, ô God, en zag mijn kinders slachten!
En wat tot wraak, tot wraakvoor ’t schuldloos bloed?
Ach, ware er wraak, ik zou my zalig achten,
En ô die wraak — hoe fel wierd zy geboet!
Hoe zoude ik hem den boezem openrijten,
En ’t grimmig hart hem scheuren uit de borst;
Geknaauwd, getrapt, in ’t vloekbaar aangezicht smijten
En drinken ’t bloed met tijgerinnendorst!
Maar ’t Ondier zit omcingelt van soldaten,
En waagt zich niet, lafhartig kinderbeul:
En ik, ik zwier, van God en mensch verlaten,
In wanhoop om, en nergens vind ik heul.
ô Dat mijn vuist op die vergulde daken
Waarin die beul op dons en purper brast,
Den bliksem uit de wolken los mocht braken
En brijzlen hem den schedel met dien last!
Ja, mocht mijn hand dat gruwelhof verpletten,
Dat zelfs geen steen meer op den ander sta!
Ja heel een aard waar hy ooit mocht zetten;
En varen hem in d’open afgrond na!
Daar is geen troost, geene andre troost meer over!
En ach! ook dit geeft my mijn kroost niet weêr.
Vergruiz’len, ja, d’in ’t bloed gemesten roover —
Niets, niet vermag de razende onmacht meer!
Gy, in wier lach mijn hart zich nooit verzaadde,
Die nacht en dag uw rust hadt op mijn schoot!
Wier sluimrend oog mijne oogen steeds bespiedden,
Als ge aan mijn borst in slaap vielt, moe gezoogd,
Om d’eersten lach den wedergroet te bieden
Waarin ge my al juichend tegenvloogt!
In wie mijn oog, in twijfel tusschen beiden,
De trekken zocht, mijn boezem ingegriefd,
Die meest in u den vader onderscheidden,
Door ’t weduwhart met dubble kracht geliefd! —
Ik zag, mijn God, ik zag die oogjens breken;
Dien zoeten lach bezwijmen op ’t gelaat;
Die kaakjens, ach! die lieve lipjens bleeken;
En ’k leef, ik leef, na zulk een gruweldaad! —
Ik leef, ô God, en zag mijn kinders slachten!
En wat tot wraak, tot wraakvoor ’t schuldloos bloed?
Ach, ware er wraak, ik zou my zalig achten,
En ô die wraak — hoe fel wierd zy geboet!
Hoe zoude ik hem den boezem openrijten,
En ’t grimmig hart hem scheuren uit de borst;
Geknaauwd, getrapt, in ’t vloekbaar aangezicht smijten
En drinken ’t bloed met tijgerinnendorst!
Maar ’t Ondier zit omcingelt van soldaten,
En waagt zich niet, lafhartig kinderbeul:
En ik, ik zwier, van God en mensch verlaten,
In wanhoop om, en nergens vind ik heul.
ô Dat mijn vuist op die vergulde daken
Waarin die beul op dons en purper brast,
Den bliksem uit de wolken los mocht braken
En brijzlen hem den schedel met dien last!
Ja, mocht mijn hand dat gruwelhof verpletten,
Dat zelfs geen steen meer op den ander sta!
Ja heel een aard waar hy ooit mocht zetten;
En varen hem in d’open afgrond na!
Daar is geen troost, geene andre troost meer over!
En ach! ook dit geeft my mijn kroost niet weêr.
Vergruiz’len, ja, d’in ’t bloed gemesten roover —
Niets, niet vermag de razende onmacht meer!
Zoo sprak zy, snikte, en hief de ontvleeschde handen
Ten hemel; ’t oog verstijfde en ’t lichaam zonk daar heen.
Mijn kindren, riep zy nog, mijn Echt- mijn moederpanden!
Zy snikte en gaf een gil. Haar draad was afgesneên.
Ten hemel; ’t oog verstijfde en ’t lichaam zonk daar heen.
Mijn kindren, riep zy nog, mijn Echt- mijn moederpanden!
Zy snikte en gaf een gil. Haar draad was afgesneên.
Doch neen; haar borst bekomt, herademt weder;
Haar oog ontluikt. Waar ben ik, roept zy, ach!
Haar oog ontluikt. Waar ben ik, roept zy, ach!