Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/43

Deze pagina is proefgelezen

— 45 —

En, daar ge u boven ’t Lot verbeeldde,
Een klip tot kerker vondt en graf!

1824.



 

Eer.


Wat poogt, wat tracht, wat zwoegt, wat woelt ge om Staat of Eer?
Waar dient ze ons toe? of waar, waar wordt ze ons toe geschonken?
Tot hoogmoeds voedsel niet, noch tot een ijdel pronken,
Maar oefning in de kunst van ’t moeilijk zelfbeheer.
Wat geeft ze u ? — Buiten, nijd; en wreevlen trots van binnen!
Dit zoekt ge in haar, die de Eer om glans of macht verlangt;
Slechts dan wordt ze u tot nut, en zal ze u harten winnen,
Wanneer gy ze als een school van Christendeugd ontfangt,
Waar mede een hooger kring van plichten samenhangt.

1824.



 

Aan Amsterdam

Quicunque mundo terminus obstitit
Hunc tangat armis.
———
HORATIUS.
Wat wierdt ge, ô groote Wareldstad,
Die ’t hoofd van uit het borr’lend nat
Zoo fier, zoo groots, had opgegeven;
Die uit uw slib- en modderpoel,
Van meer dan Keizerlijken stoel,
’t Verstomd Heelal de Wet kost geven!
Die, van uw welvaart berstens vol,
Gedurig uit uw muren zwol,
En niet dan groot- na grootheid aâmde,
Terwijl gy uit uw mierennest
Het afgelegen Oost en West
Met hart en armen overvaâmde!
Zijt gy dat moedig Amsterdam,
Dat uit de Kenmerlandsche vlam,
(Als eertijds op Auroraas kermen,
De felgeklaauwde vooglenstoet,
Van uit eens Memnons lijkvuurgloed,)
Herteeld in altijd noeste zwermen,
Van d’aan uw voet te naauwen grond