Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/71

Deze pagina is proefgelezen

— 73 —



Die nacht waarin hyeenen hiulend,
U lokkende uit hun donkre kuilen
Door ’t nagebootste spraakgeluid,
Waar zy ’t afzichtbre hoofd verschuilen
In geurigriekend heidekruid.

Keert weêr naar de u bekende streken,
Naar de alle dorst verslaande beken,
En d’ aan heur boord gebouwde stal.
Herkent Zijn stem, hoe afgeweken,
Die nog weêrgalmen blijft in ’t dal!

Nog staat zijn hut den kudde open,
Wanneer, van ’t angstig zweet bedropen,
’t Verdoolde lam zich tot hem wendt.
Nog laat u de avond redding hopen,
Al spoedt de lange dag ten end.

Maar wee, ja wee dien, duizendmalen!
Die, na in ’t duister om te dwalen,
De staldeur reeds gesloten wond.
Hoe duur betaalde hy zijn dralen!
Voor dien rees nooit weêr morgenstond.

1825.



 

Aan mijne Wederhelft, in de uitvoering van een heiligen vriendeplicht afwezig.


In uw afzijn, lieve Gade, kwijnt mijn adem, zinkt mijn borst,
En mijn hart vergeet te kloppen, of het bloed niet ruischen dorst.
Wat beweging ook zou ’t drijven daar mijn levensprikkel kwijnt,
Als de zon waarin ’t zich koestert, ’t buigend bloemtjen niet beschijnt;
Als de dag zich onverduurbaar over ’t matte hoofd verlengt,
En my met geen enklen flikker van uw oogstraal wordt vermengd,
Door uw aanspraak niet verlieflijkt; daar de nacht met tragen tred
My in de eenzaamheid doet zuchten by het ledig huwlijksbed;
Daar ik in mijn mijmringen de oogen naar die sponde keer,
Maar het zien van wat ik minne, wat my alles is, ontbeer;
Daar mijn geest niet opgewekt wordt door een aanblik op dien schat,
Die my ’t hoogst volop des aardrijks in Gods hoogste gift bevat;
Daar ons lief gevoelig knaapjen telkens dag en uren telt
Tot het wederzien der moeder wier gemis hem ’t hart beknelt;
Daar haar afzijn op zijn koontjes ’t zachte blosjen welken doet,
En zijn oogjen, half betogen, me aanziet met een flaauwer gloed;
Daar zich alles in de rondte, waar het zijne henen ziet
Treurig toeroep: Ach wat zoekt gy; die gy liefhebt, is er niet!