Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/73

Deze pagina is proefgelezen

— 75 —

Keer dan, dierbre, keer dan weder, zoo ’t de vriendenplicht gehengtDit is 't stadswapen van Napels.
Wien gy in dees nare scheiding ’t thands verschuldigd offer brengt.
Keer, ja keer dan in onze armen, armen naar u uitgestrekt;
Kus het traantjen van de wangen, waar des knaapjes oog van lekt;
Vang de zuchten op uw lippen, van den Egâ die u wacht,
En hergeef u aan de omhelzing waar zijn boezem naar versmacht!

1824.



Rust.


Quid bellicosus Cantaber et Scutes
——— cogitet, etc.

HORATIUS.
Of, met des Hemels vloek geteekend,
Een onder ’t juk, gekromd Heloot
Zich tot het bloed der Heiden rekent,
Met hun Leonidas vergood;
Of laffe Cortes Vorsten dwingen,
Zich op den Koningszetel dringen
En Napels altijd holziek ros,[1]
Weêr met den teugel op de tanden,
Zich vrij zal maken van zijn banden
Al brak het van zijn kribbe los.

Dit kan me in ’t minste niet verschelen,
Mocht slechts by ’t vredig kolenvier
Het dom geraas my niet vervelen
Van ’t Liberale bentgetier.
Doch deze dolheid onzer tijden
Is (moet men ’t) ook nog wel te lijden,
Zoo ’t vrede en rust in ’t gemoed. —
Is heel de omvanging van ons leven
In ’t zalig huisgezin omschreven,
Wat schaadt een stormbui op den vloed!

Wy weten toch van vroeger dagen,
Hoe ’t in de wareld altijd woelt,
En, wien dit kommer aan moog jagen,
Mijn bloed is taamlijk afgekoeld.
Moog ’t groote dolhuis zich bevolken,
En zwaait het zwaarden, spietsen, dolken
En vrijheidstanders om my heen?
Wel nu —! daar is voor alle dwazen

  1. Dit is 't Stadswapen van Napels.