Deze pagina is proefgelezen
— 80 —
Dat ik, na herhaalde kussen, ’t diergeliefde minnepand,
Hart en oogen naar den hemel, juichende ophief in de hand;
Dat zijn ziel in duizend zuchten tot hem heenvloog over zee,
En — het pandtjen in die mijmring bevend uit mijn handen gleê;
Dat zijn liefde nooit dit harte dan met d’ademtocht ontschiet;
En daar dieper ligt bedolven dan deze oorring in den vliet.
Musa, ja, dit zal ik zeggen, en uw teêrgevoelig hart
Zal gelooven aan mijn tranen, en verzoeten dees mijn smart.
Ja, uw kussen zal ze droogen; ja, mijn boezem zegt my dit;
Ja, gy zult het hart erkennen dat mijn Musa steeds bezit;
Hart, dat voor zijn oog versmeltend in de tranen die ’t vergiet,
In de tederste echtomhelzing met het zijne samenvliet.
Zal gelooven aan mijn tranen, en verzoeten dees mijn smart.
Ja, uw kussen zal ze droogen; ja, mijn boezem zegt my dit;
Ja, gy zult het hart erkennen dat mijn Musa steeds bezit;
Hart, dat voor zijn oog versmeltend in de tranen die ’t vergiet,
In de tederste echtomhelzing met het zijne samenvliet.
1824.
Versmade Liefde.
Staatlijk rees de star de avond, ’t vale schemerlicht verdween,
En de nacht, den hemel meester, hing haar floers daar over heen,
Als de dappere Abenzaid uit Medinaas oude stad
Door de rijkbebloemde velden langs de ruischende oever trad,
Waar de stroom van Guadalete kronklend door de vlakte schiet,
En den zwerver op de baren by den stormwind schuilplaats biedt.
Heldenmoed noch edele afkomst kwam zijn lijdend hart te stâ;
Trouwloos was zijn Zobeïde, de aan dat hart beloofde gâ;
Zy verliet den wakkren jongling; zy, de minlijkste in ’t Heelal;
Hem, van schat en erf verstoken door het nijdig Lotgeval.
Neen, niet nijdig: ’t gaf hem krachten, ’t gaf hem eer en heldenmoed,
’t Gaf hem d’adel van den boezem by zijn oud en edel bloed;
Maar de onzinnige verlaat hem, om de rimpeldorre hand
Van het grijze hoofd te huwen dat Seville klemt in band.
By het luistren van den strandgalm, stort hy in de stille lucht
Dus zijn klachten, door den rotssteen bang en staamlend nagezucht.
En de nacht, den hemel meester, hing haar floers daar over heen,
Als de dappere Abenzaid uit Medinaas oude stad
Door de rijkbebloemde velden langs de ruischende oever trad,
Waar de stroom van Guadalete kronklend door de vlakte schiet,
En den zwerver op de baren by den stormwind schuilplaats biedt.
Heldenmoed noch edele afkomst kwam zijn lijdend hart te stâ;
Trouwloos was zijn Zobeïde, de aan dat hart beloofde gâ;
Zy verliet den wakkren jongling; zy, de minlijkste in ’t Heelal;
Hem, van schat en erf verstoken door het nijdig Lotgeval.
Neen, niet nijdig: ’t gaf hem krachten, ’t gaf hem eer en heldenmoed,
’t Gaf hem d’adel van den boezem by zijn oud en edel bloed;
Maar de onzinnige verlaat hem, om de rimpeldorre hand
Van het grijze hoofd te huwen dat Seville klemt in band.
By het luistren van den strandgalm, stort hy in de stille lucht
Dus zijn klachten, door den rotssteen bang en staamlend nagezucht.
Wreede, meer dan ’t grommend water by dit donkre meirgeklots,
Harder dan de harde boezem van dees klippige oeverrots!
Kunt gy onze min herdenken? Zobeïde, kunt gy dat,
En een andren ’t harte schenken, ’t harte dat ik eens bezat!
Al de teedre aanloklijkheden, eens aan dees mijn borst gekleefd,
In eens Grijzaarts armen smijten die er geen gevoel voor heeft!
Kunt gy de uwe zonder schrikken om dien dorren boomtronk slaan,
En den palmtwijg dien gy liefdet in versmachting doen vergaan!
Stelt gy zeven jaren minnens, zeven jaren dienst ter zij’,
Om dien Stadtyran te minnen, u zoo onbekend als my!
Hem, hoe rijk hy zij in schatten, armer dan de minste slaaf!
Is dan ’t hoopjen slijk des aardrijks in uw oogen meer, dan braaf!
Harder dan de harde boezem van dees klippige oeverrots!
Kunt gy onze min herdenken? Zobeïde, kunt gy dat,
En een andren ’t harte schenken, ’t harte dat ik eens bezat!
Al de teedre aanloklijkheden, eens aan dees mijn borst gekleefd,
In eens Grijzaarts armen smijten die er geen gevoel voor heeft!
Kunt gy de uwe zonder schrikken om dien dorren boomtronk slaan,
En den palmtwijg dien gy liefdet in versmachting doen vergaan!
Stelt gy zeven jaren minnens, zeven jaren dienst ter zij’,
Om dien Stadtyran te minnen, u zoo onbekend als my!
Hem, hoe rijk hy zij in schatten, armer dan de minste slaaf!
Is dan ’t hoopjen slijk des aardrijks in uw oogen meer, dan braaf!