Deze pagina is proefgelezen
— 85 —
Ik zoek geen questie met een doode,
’k Eerbiedig ze allen al te zeer. —
’k Eerbiedig ze allen al te zeer. —
« Maar zoo Sint Koster niet te min,
» Nu recht verheerlijkt in zijn zin,
» Eens opkwam met een fraai mirakel?
» Wie weet het, wat gebeuren kan! » —
Ik laat er u het voordeel van
Voor al de kosten van ’t spektakel.
Hy doe maar alles wat hy kan!
» Nu recht verheerlijkt in zijn zin,
» Eens opkwam met een fraai mirakel?
» Wie weet het, wat gebeuren kan! » —
Ik laat er u het voordeel van
Voor al de kosten van ’t spektakel.
Hy doe maar alles wat hy kan!
1824.
Steendruk.
(aan iemand die my op die wijze wilde afbeelden.)
Een steenen hart, een hoofd gevuld met keien,
Beelde aap of hond in kouden steendruk uit,
Waar gloed noch smaak heur warmen glans uit spreien,
En ’t zielsgevoel de teedre borst voor fluit!
Jan, ’t voegt eene Eeuw, versteend by ’t snood gebroedsel
Dat vatbaarheid voor God en Heiland dooft,
Behoeftigheid vergiften schenkt voor voedsel,
En ’t Oudren hart zijn dierste panden rooft;
Maar weg dat tuich, dat kunstverwoestend knoeien,
Van al wie smaak, wie menschlijkheid belijdt!
En zij zijn naam het doel van elks verfoeien,
Die de eedle stift zoo duldeloos ontwijdt!
Beelde aap of hond in kouden steendruk uit,
Waar gloed noch smaak heur warmen glans uit spreien,
En ’t zielsgevoel de teedre borst voor fluit!
Jan, ’t voegt eene Eeuw, versteend by ’t snood gebroedsel
Dat vatbaarheid voor God en Heiland dooft,
Behoeftigheid vergiften schenkt voor voedsel,
En ’t Oudren hart zijn dierste panden rooft;
Maar weg dat tuich, dat kunstverwoestend knoeien,
Van al wie smaak, wie menschlijkheid belijdt!
En zij zijn naam het doel van elks verfoeien,
Die de eedle stift zoo duldeloos ontwijdt!
By het lezen van sommige lofspraken op den braven Kemper.
Parce pios scelerare Manes.
Neen, Kemper, ’k meng geen stem geen harptoon aan ’t gekrijsch
Van ’t snode slangenbroed, wier Duivlen eerbewijs
U in uw grafsteen hoont en lastert. Onverlaten
Die God en Vaderland en zoen en Heiland haten,
En, vuige zwaluwen, voor ’t gastvrij rietverdek
Hun dank betalen in verfoeibren gruweldrek.
Wee zulken! — wee het hart dat hun verfoeisels deelde!
Neen, ’t uwe deed dit niet, Gy! wien mijn Dichtgalm streelde,
Wiens ziel my liefde en eerde, en met my van ’t geknars
Der Godverguizing, als van valsche tonen, wars,
By stormende onrust, door een zachter aart gedreven,
Van ’t snode slangenbroed, wier Duivlen eerbewijs
U in uw grafsteen hoont en lastert. Onverlaten
Die God en Vaderland en zoen en Heiland haten,
En, vuige zwaluwen, voor ’t gastvrij rietverdek
Hun dank betalen in verfoeibren gruweldrek.
Wee zulken! — wee het hart dat hun verfoeisels deelde!
Neen, ’t uwe deed dit niet, Gy! wien mijn Dichtgalm streelde,
Wiens ziel my liefde en eerde, en met my van ’t geknars
Der Godverguizing, als van valsche tonen, wars,
By stormende onrust, door een zachter aart gedreven,