Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/14

Deze pagina is proefgelezen

— 16 —

Zal plasschen in ’t weêrbarstig bloed;
Buigt, Volken, voor Zijn Alvermogen,
Voor ’t vlammen van Zijn toornegloed!

Reeds daveren der bergen kruinen
En rooken van verteerend vuur;
Reeds klateren Zijn wraakbazuinen,
En zucht de bevende Natuur.
Wat sluimert ge in, ô roekeloozen,
Op ’t vadsig dons van eigenwaan,
In zwijmeldamp en geur van rozen;
’t Verblindend oogenblik snelt aan!

Voelt de aard die onder u aan ’t schudden
Zich tegen uwen trots verheft,
Terwijl ge als redenlooze kudden.
In weeldrig dartlen niets beseft!
Rampzaalgen, ziet de nevels scheuren,
Het schriklijk uur der wraak verschijnt.
ô Wisselt voor geen eeuwig treuren
Wat in één oogenblik verdwijnt!

1823.



 

Engelen Blijmaar.

Verhef u tot uw God en Vader,
Mijn ziel, tot aller Schepslen God!
Ontspringe uit dankbaar bruischende ader
De vreugd om uw gezegend lot!
De onfeilbare Godsstem had gezworen;
De Heldraak duikt den spitsen kop;
En de Englen blijmaar doet zich hooren:
DER VOLKEN HEILAND IS GEBOREN,
DE HEMEL GAAT DEN DOEMLING OP!

1824.



 

Jezus Christus.

ZANGSTUK.

CHOORZANG.

Breekt, gy Leugens rookaltaren!
Reine hartenvlam, ontbrand!
Volken, Machten, Englenscharen