Deze pagina is proefgelezen
— 17 —
Spreidt olijf- en palmenblaâren
Voor Jehovaas Heilgezant!
Hy verscheen, de Vreêverkondiger,
Wetvervuller, Zielontzondiger,
Die de kroon der schepping spant,
Hy, de Rechter aller volken,
Die, gezeteld op de wolken,
Hel en wereld slaat in band!
Hozanna!
God uit God!
God uit God, en licht uit licht,
De ongenaakbre uit den hoogen,
Schitterend van Alvermogen
Die Zijn throon op starren sticht.
God uit God!
Voor Jehovaas Heilgezant!
Hy verscheen, de Vreêverkondiger,
Wetvervuller, Zielontzondiger,
Die de kroon der schepping spant,
Hy, de Rechter aller volken,
Die, gezeteld op de wolken,
Hel en wereld slaat in band!
Hozanna!
God uit God!
God uit God, en licht uit licht,
De ongenaakbre uit den hoogen,
Schitterend van Alvermogen
Die Zijn throon op starren sticht.
God uit God!
Brul, gy Afgrond, zwijm, en sidder!
Voor uw doemvloek geen verbidder!
Zwijm op ’t dondren van Zijn stem! —
Aardrijk, kus uws Redders voeten,
Bloei van rozen onder Hem!
Laat wat ademt, Hem begroeten!
Hy, Hy kwam uw misdaân boeten;
LIEFDE, roept Zijn hemelstem.
Liefde wil Hy, Liefde draagt Hy,
Liefde, niets dan Liefde vraagt Hy;
Liefdes bronaâr is uit Hem.
By den scepter in Zijn handen
Paart geweld noch ijzerbanden;
Liefde geeft Zijn Heerschap klem.
Duizel, smelt in zielsverrukken,
In verbazing, sterveling,
Die geen taal weet uit te drukken!
Smelt, en duizel, Englenkring!
Ja, Gods Zoon, Zijn eigen Wezen,
Uit Zijn zelfgevoel geteeld,
God in God, uit God gerezen,
God, Hy-zelf Zijn eigen beeld!
’t Onveranderlijke Leven,
Boven ’t denkbare opgeheven,
Wilde op ’t golvend schepslenmeir
Zich der wellen overgeven,
Daalde tot hun redding neêr;
Wilde met ons, lijden, weenen,
’t Eindig en verganklijk stof
Weêr verzoenen, weêr vereenen
Met het zalig Hemelhof;
Ja Zijn Godlijk onschuld leenen
Voor uw doemvloek geen verbidder!
Zwijm op ’t dondren van Zijn stem! —
Aardrijk, kus uws Redders voeten,
Bloei van rozen onder Hem!
Laat wat ademt, Hem begroeten!
Hy, Hy kwam uw misdaân boeten;
LIEFDE, roept Zijn hemelstem.
Liefde wil Hy, Liefde draagt Hy,
Liefde, niets dan Liefde vraagt Hy;
Liefdes bronaâr is uit Hem.
By den scepter in Zijn handen
Paart geweld noch ijzerbanden;
Liefde geeft Zijn Heerschap klem.
Duizel, smelt in zielsverrukken,
In verbazing, sterveling,
Die geen taal weet uit te drukken!
Smelt, en duizel, Englenkring!
Ja, Gods Zoon, Zijn eigen Wezen,
Uit Zijn zelfgevoel geteeld,
God in God, uit God gerezen,
God, Hy-zelf Zijn eigen beeld!
’t Onveranderlijke Leven,
Boven ’t denkbare opgeheven,
Wilde op ’t golvend schepslenmeir
Zich der wellen overgeven,
Daalde tot hun redding neêr;
Wilde met ons, lijden, weenen,
’t Eindig en verganklijk stof
Weêr verzoenen, weêr vereenen
Met het zalig Hemelhof;
Ja Zijn Godlijk onschuld leenen