Deze pagina is proefgelezen
— 38 —
De plasschen klimmen voor elks oog;
En ’t uwe laat weêr tranen blinken;
’t Is van vertwijfling niet meer droog.
Ja tranen vloeien langs die wangen,
Van hoop, van dank, van ’t heetst verlangen,
Rolt tranen! zuchten, stijgt om hoog!
En ’t uwe laat weêr tranen blinken;
’t Is van vertwijfling niet meer droog.
Ja tranen vloeien langs die wangen,
Van hoop, van dank, van ’t heetst verlangen,
Rolt tranen! zuchten, stijgt om hoog!
Ja, de Englen vangen deze tranen,
Die zuchten, en ’t gebed dat in die tranen spreekt.
Niet een (ô God!) die vruchtloos leekt.
Rijst op Gods wenk, gy waterbanen! —
De proef is doorgestaan, doo Hem opgelegd
Die aller volken lot, die aller lot beslecht,
Juich, Leyden. — Ja de Spanjaarts vluchten:
God-zelf verbaast en jaagt hen na:
Uw muur stortte in, wat zoudt gy duchten?
Uw schuts is ’t kruis op Golgotha!
Geen vijand zal u meer benaauwen!
Neen, zie hoe weide en akkers blaauwen
En flikk’ren u in ’t licht der spiegling van den vloed
Gods Almacht, Gods genade, en volheid in ’t gemoet’.
Trek uit met blijde lofgezangen
Waar u de blijdschap wenkt van Nassaus wimpelstangen.
Trek uit, en haalt die vloot van uw verlossing in
Die Vaderlands- en Godsdienstmin
Volijvrig te uwaart stuwen. — Leyden,
Wat toeft gy — ? Doch ontwrichte schaar,
Wat zoudt gy! — Neen de vlotte baar
Zwelt t’uwaart met zijn last, van Gods erbarming zwaâr,
En vliegt getrouw te hulp die op Zijn redding beiden.
Daar schuimt en tuimelt zy, beladen met heur vracht,
Uw vliet, uw havens in! Dank, weldoend Alvermogen,
Geen hart stelt ge ooit te loor dat Godbetrouwend wacht,t
Geen Christenmoed werd ooit bedrogen!
’t Is heil, ’t is overvloed! Ja, Leyden is ontzet,
En Holland, dat met u moest vallen,
Is, Leyden, in uw zwakke wallen
Door uw standvastigheid van d’ ondergang gered!
En, Holland! zoudt gy ’t ooit vergeten
Wat Leyden zoo vol moeds voor u heeft doorgestreên?
Dan — kus op nieuw de slavenketen
(Wier klem ge uit dartlen trots uw hals hadt omgesmeten,)
Waarvan u nog een deel blijft ramm’len van de leên!
Dan wroet, met strafbare aterlingen
Die Hymnen aan Zijn haters zingen,
En wie den God des heils, door wien gy zijt, weêrstreeft,
Oranjes zetel om, waar al uw heil aan kleeft!
Ja, klaatren dan uw vloekgezangen
Die zuchten, en ’t gebed dat in die tranen spreekt.
Niet een (ô God!) die vruchtloos leekt.
Rijst op Gods wenk, gy waterbanen! —
De proef is doorgestaan, doo Hem opgelegd
Die aller volken lot, die aller lot beslecht,
Juich, Leyden. — Ja de Spanjaarts vluchten:
God-zelf verbaast en jaagt hen na:
Uw muur stortte in, wat zoudt gy duchten?
Uw schuts is ’t kruis op Golgotha!
Geen vijand zal u meer benaauwen!
Neen, zie hoe weide en akkers blaauwen
En flikk’ren u in ’t licht der spiegling van den vloed
Gods Almacht, Gods genade, en volheid in ’t gemoet’.
Trek uit met blijde lofgezangen
Waar u de blijdschap wenkt van Nassaus wimpelstangen.
Trek uit, en haalt die vloot van uw verlossing in
Die Vaderlands- en Godsdienstmin
Volijvrig te uwaart stuwen. — Leyden,
Wat toeft gy — ? Doch ontwrichte schaar,
Wat zoudt gy! — Neen de vlotte baar
Zwelt t’uwaart met zijn last, van Gods erbarming zwaâr,
En vliegt getrouw te hulp die op Zijn redding beiden.
Daar schuimt en tuimelt zy, beladen met heur vracht,
Uw vliet, uw havens in! Dank, weldoend Alvermogen,
Geen hart stelt ge ooit te loor dat Godbetrouwend wacht,t
Geen Christenmoed werd ooit bedrogen!
’t Is heil, ’t is overvloed! Ja, Leyden is ontzet,
En Holland, dat met u moest vallen,
Is, Leyden, in uw zwakke wallen
Door uw standvastigheid van d’ ondergang gered!
En, Holland! zoudt gy ’t ooit vergeten
Wat Leyden zoo vol moeds voor u heeft doorgestreên?
Dan — kus op nieuw de slavenketen
(Wier klem ge uit dartlen trots uw hals hadt omgesmeten,)
Waarvan u nog een deel blijft ramm’len van de leên!
Dan wroet, met strafbare aterlingen
Die Hymnen aan Zijn haters zingen,
En wie den God des heils, door wien gy zijt, weêrstreeft,
Oranjes zetel om, waar al uw heil aan kleeft!
Ja, klaatren dan uw vloekgezangen