— 6 —
De sappen droogen, en de schraalte krimpt den huid.
De stem slechts in ’t gebeent’, de stemgalm blijft nog over
En roept elk hoorbaar toe uit rotsspelonk of lover.
’t Geluid is ’t dat nog leeft en ’t overschot bezielt.
Welaan dan! Dat geluid, deze stemgalm, maakt thands nog mijn overig leven uit en klinke ook nog voor Recht, Godsdienst, en Vaderland, zoo lang de Almachtige my den adem laat! En is het, als de Poëet zegt, rauco murmure, 't zij zoo. Ja de dorre en heesche keel (krijscht zy slechts niet) zal nog hoorders vinden, by wien zy voor dezen behaagde. Zijn zy weinigen, des te beter, ik hou mij aan de les van Kleanthes:
Μηδέ φοβοῦ πολλῶν ἄκριτον καὶ ἀναιθέα δόξαν.
Οὐ γὰρ πλῆθος ἔχει συνετὴν κρίσιν οὔτε δικαίαν,
Ούτε καλήν· ὀλίγοις δὲ παρ ἀνδράζι τοῦτό κεν ἑύροις.
Noch acht' wat schaamtloos volk in domheid eere of doem':
't Heeft oordeel noch verstand en strompelt als de blinden.
By weiningen alleen is rede en smaak te vinden.
En tot die weinigen behooren geen heesche nakraaiers van Verengelschte Franschen en Duitschers, wier dikke en plompe vingeren den toon waar zy naar grijpen altijd misvatten en volstrekt geen gehoor hebben om in harmonie met waarheid, of zelfs met elkander te stemmen; aanbidders van de Eeuw waarin zy meenen de wet te kunnen geven, en die met al hare voorrechten, waar zij rechtmatig of ingebeeld zich op verheft, het beeld der rampzalige is, waarvan de zoo even genoemde Ovidius:
Felicissima matrum
Dicta foret Niobe, si non sibi visa suisset.