Deze pagina is proefgelezen
— 45 —
Aan een Grijzaart.
Gy, Grijzaart die, na langgerekte dagen
Te rug ziet op op afgelegden tocht,
Wat zegt uw hart van de uitgestane plagen?
Van bloem of vrucht, die u verkwikken mocht?
Gevoelt ge nog, als toen ge in dartle sprongen
Den weg vergat, en afgedwaalde uit het spoor?
Of koelde u ’t bloed verdikt in hart en longen,
En ziet ge u-zelf met meer bedaardheid door?
Gewis. Gy dankt voor al die strompelsteenen,
Steeds van uw zweet of tranen overspat;
Dat gruizig zand; die zwartgestoten scheenen;
Die dorens, waar uw voet zich wond op trad.
Dat smale pad, waar, by de kronkelingen
Die, zijdwaart af, ’t verlokkendst uitzicht boôn,
’t Eenvormig recht uw weêrzin af kon dringen,
Is oog en hart thands even glad en schoon.
’t Is waar, gy vondt daar thijm noch malvebladen;
Jasmijn noch roos versierden boord noch heg;
Maar de effen grond was vrij van strikverraden,
En zonk met u niet in den afgrond weg.
Gy vondt het doel waar duizend van verdolen,
Een vredig graf by kalme rust der ziel;
En ’t slanggebroed, in struik en bloem verscholen,
Beet u vergeefs naar d’ ongeschoeiden hiel.
Soms wildet ge u een uitstap onderwinden,
Maar struikelde, en laagt plotsing neêrgeveld:
De nacht viel neêr; by zelfverdoolde blinden
Zocht ge uitkomst, ja, maar hoe te loor gesteld!
Die bliksem slechts, die met verschrikking flonkert,
De donder, die u ratelde in het oor,
Trof en weg, nu evenzeer verdonkerd,
En gingen u op uw te rugtred voor.
ô Had die slag uw oogen niet getroffen,
ô Had die val uw leên niet half ontwricht,
Wat waar ’t geweest dan redloos nederploffen,
Dan vijandschap met God en Christenplicht!
Maar Hy zag neêr, die wacht hield op uw schreden,
Vervoering stuitte, u aan Zijn leiding bond,
En, hier verdoold, en elders afgegleden,
Ontscheurde aan die naar uw verdelging stond.
Ja, zegen hier, waar graf- en doodkuil gapen,
Met smeltend oog, op stramvergroeide kniên,
Den Heer, den vriend, den redder zijner schapen:
Hy ziet uw hart, gy zult Zijn grootheid zien!
Te rug ziet op op afgelegden tocht,
Wat zegt uw hart van de uitgestane plagen?
Van bloem of vrucht, die u verkwikken mocht?
Gevoelt ge nog, als toen ge in dartle sprongen
Den weg vergat, en afgedwaalde uit het spoor?
Of koelde u ’t bloed verdikt in hart en longen,
En ziet ge u-zelf met meer bedaardheid door?
Gewis. Gy dankt voor al die strompelsteenen,
Steeds van uw zweet of tranen overspat;
Dat gruizig zand; die zwartgestoten scheenen;
Die dorens, waar uw voet zich wond op trad.
Dat smale pad, waar, by de kronkelingen
Die, zijdwaart af, ’t verlokkendst uitzicht boôn,
’t Eenvormig recht uw weêrzin af kon dringen,
Is oog en hart thands even glad en schoon.
’t Is waar, gy vondt daar thijm noch malvebladen;
Jasmijn noch roos versierden boord noch heg;
Maar de effen grond was vrij van strikverraden,
En zonk met u niet in den afgrond weg.
Gy vondt het doel waar duizend van verdolen,
Een vredig graf by kalme rust der ziel;
En ’t slanggebroed, in struik en bloem verscholen,
Beet u vergeefs naar d’ ongeschoeiden hiel.
Soms wildet ge u een uitstap onderwinden,
Maar struikelde, en laagt plotsing neêrgeveld:
De nacht viel neêr; by zelfverdoolde blinden
Zocht ge uitkomst, ja, maar hoe te loor gesteld!
Die bliksem slechts, die met verschrikking flonkert,
De donder, die u ratelde in het oor,
Trof en weg, nu evenzeer verdonkerd,
En gingen u op uw te rugtred voor.
ô Had die slag uw oogen niet getroffen,
ô Had die val uw leên niet half ontwricht,
Wat waar ’t geweest dan redloos nederploffen,
Dan vijandschap met God en Christenplicht!
Maar Hy zag neêr, die wacht hield op uw schreden,
Vervoering stuitte, u aan Zijn leiding bond,
En, hier verdoold, en elders afgegleden,
Ontscheurde aan die naar uw verdelging stond.
Ja, zegen hier, waar graf- en doodkuil gapen,
Met smeltend oog, op stramvergroeide kniên,
Den Heer, den vriend, den redder zijner schapen:
Hy ziet uw hart, gy zult Zijn grootheid zien!
1823.