Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/58

Deze pagina is proefgelezen

— 60 —


Landzang.

Verleen my hier, ô stille heemden
Van ’t geestverdovend volksgewoel
Waar harten van zich-zelfs vervreemden,
Een oogenblik van zacht gevoel!
Hier, na ’t gedruisch der levensbaren,
Hier zoek ik ’t kalme van de rust;
Hier, waar ’t geschommel van de blaâren
De zorgen in den sluimer sust.

Waar Zomer door de Lente wemelt,
Het bloemgeflikker, rijk in pracht,
Met starrendosch den grond verhemelt,
En ’t groen met Winters aanval lacht.
Waar de overvloed met volle horen
Zijn schatting uitstort over ’t veld,
En onder ’t goud van most en koren,
En geur en kleuren samensmelt.

Waar steile en breedgespreide telgen
In saamgevlochten boog aan boog;
Den middaggloed tot niet verzwelgen
Van ’t aldoorblaakrend zonnnenoog;
Het koeltjen onder ’t welfsel dartelt,
En ’t schemerlicht vertrouwen schept;
Van ’t zoele Westen zacht doorsparteld,
Dat luchte vlindervlerkjens rept.

Waar ’t beekejn langs bebloemde weiden
In kronkels wandelt van kristal,
En, siddrend van heur lust te scheiden,
Zijn armen klemt om ’t zalig dal;
Om eindlijk met een murmlend zuchten
En ’t blaauwe voorhoofd rimplend nat,
’t Verlokkend pronktooneel te ontvluchten,
Waar ’t loop en ruischen in vergat.

Maar neen — het keert, het wendt zich weder,
En kleeft zich aan, waar langs het glijdt;
Dan ach! — — — daar stort het plotsling neder,
En schuimt en klatert van de spijt.
Nu hoort men ’t met een toornig klotsen
Zich golvend wentlen over ’t zand,
Of storten langs de dorre rotsen,
En sterven aan een eenzaam strand.

Wat doet ge, ô Zangers in ’t gebladert’;
’t Is morgen, en de nacht verstreek: