»Grooten en volk behoorden zich alle kosten te getroosten alle krachten in te spannen, om den oorlog door te zetten. Ik biede de helft van mijn vermogen simpellijk voor de hoop om nog eenmaal de provinciën overheerd te zien."
»Het staat er wel naar! De prins Maurits rukt op naar Antwerpen, en zelfs wat bate hebben wij als we steden winnen! Hoeveel soldaten, hoeveel schats heeft niet Ostende gekost, en wat vond men bij de winste?… eene puinhoop, waarvan de herstelling bijkans gelijk zou staan met den opbouw eener nieuwe stad. Ik, die ’t gezien heb, toen ik de Aartshertogin bij haar intocht heb gevolgd, verklare u, dat mijne oogen daarbij niet droog bleven… zag ik niet tranen in de oogen der Koninklijke Hoogheid zelve? Een volk, dat zich op zulk een uiterste verdedigt, moet wel te duchten zijn bij den aanval! zonderling als men zich daartegen te weren heeft met muitend krijgsvolk!"
»Gij spreekt uit, wat de zwakke en vermaaklievende hovelingen der Infante elkander in de ooren fluisteren."
»Waarheid is, señor, dat ik u den weerklank geve van ’t gansche Hof, aan te vangen met de Aartshertogin zelve, die geene geschenken gespaard en geene beleefdheden verzuimd willen hebben, als wij in Holland komen, om de gemoederen aldaar te stemmen voor den vredehandel! Het moet u bekend zijn, al is het dat ge ’t ontveinst, dat het volk, het leger, de geestelijkheid zelve, geene andere wenschen, geene betere hope hebben, dan die op een welverzekerden vrede, waarbij deze verarmde en uitgemergelde landen weer opluiken zullen door den bloei van nijverheid en handel. Voorzeker, señor, mijn oom, geloof mij, gij zijt hier onder allen de eenige van uw gevoelen."
»Gij hebt gelijk! ik ben onder u allen de eenige Spanjaard, ik ben de eenige, die de beginsels van onzen grooten Koning heb begrepen, en heb durven vasthouden, in spijt van alles en met verwerping van wat daartegen streed! Och, dat ik met mijn zaligen Koning was ter rust gegaan! Ik zou die ergernis niet hebben gezien! Heilige Koninginne des Hemels! wat gaat daar worden van uwe Kerk en van uw dienst, als de zonen van zulke vaderen verbond maken met uwe vijanden en naamschenners."
»Señor! Uwe Heerlijkheid zal toch welovertuigd zijn, dat de Aartshertogen en de edellieden van het Hof, geen slechtere Christenen zijn, noch zwakker voorstanders der Heilige Kerk, dan zij,