Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/368

Deze pagina is proefgelezen

het mij, Fabian! want ik weet, hoe ge soms tot vreemden spot zijt geneigd. Zeg het mij, leeft u in Engeland eene gemalin?"

»Eene gemalin ik! Bij God, kind! hoe komt gij daarop?" vroeg hij, met een luiden lach, die aan woesten waanzin moest doen denken.

»Gij hebt het ons zelf gezegd, Sir! dat gij gehijlikt waart," sprak Gideon.

»Ik zwere het u, mijn laatste hijlik is ontbonden."

»Door den dood?" vroeg Gideon.

»Door den dood!" herhaalde Fabian.

»Zoo zijt gij vrij?"

»Ik ben het!"

»Maar verklaar dan toch, wat u hindert, de bruid te nemen, die gij liefhebt en die men u voorstelt, Sir? Zijn veellicht uw naam… uw stand…?"

»Maar ik heb het dat kind immers reeds gezegd, ik heb geen naam, ik heb geen stand meer; ik ben niets,… minder dan niets;… ik ben dood. Wilt gij dat jonge schepsel vasthechten aan een doode?"

»Dood! dood!" herhaalde Gideon, met ijzing. »De ongelukkige schijnt vlagen van waanzin te hebben."

»Neen, ’t is geen waanzin!" riep Deliana, wier geloof in Fabian door niets kon geschokt worden. Nu begrijp ik veel, dat mij straks duister was… Een doode voor zijn vaderland, door de vervolging zijner vijanden, moet alles, wat anderen licht is, hem zwarigheid worden, belemmering wezen, en…"

»Het hart geeft mijne Deliana vernuft om te scheiden en uit te vinden, wat den schranderste raadsel schijnt," riep Fabian, zelf verheugd door de wending, die zij aan de zaak wist te geven.

Maar doctor Florensz. was nog niet zoo volkomen bevredigd:

»Ik bid u, Sir!" sprak hij, »schenk mij uw vertrouwen, en blijf u niet omgeven met zulke nevelen, daar alléén de liefde