Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/135

Deze pagina is proefgelezen

dragers vervangen zouden, gingen ter wederzijde van de koets; het schenen krijgslieden. Zij spraken onderling, zij spraken Hollandsch. In onrust en twijfel luisterde zij toe, in de hoop, eenige opheldering te verkrijgen over hetgeen er eigenlijk met haar voorviel, en of deze lieden werkelijk in haar belang waren omgekocht.

»Tien rozenobels per hoofd, mits de zaak gelukt, dat zal ons den dag goed maken!" sprak er een.

»Ja, ’t loon zal goed zijn; doch mijnenthalve mocht men tot zulk werk een ander gesteld hebben," hernam een tweede. »Ik ben soldenier, geen beul!"

»Ei kom! luiden, die in drie maanden geene soldij genoten hebben, kunnen zoo nauw niet zien; ons emplooi is toch doodslaan, en of men nu den kogel gebruikt of de koorde, dat zal wel hetzelfde zijn."

»Mij niet zoo gansch en al één…; doch wat zal men zeggen? de honger perst en de serjant gebiedt."

»Ja; die…, die zal er wel de beste buit afbrengen… Hij heeft met den Italiaan onderhandeld…"

»Mij is al door ’t hoofd gegaan, alles aan den kapitein te verklappen en te zien, of dat ook niet goede rekening maakt."

»Ja, kom bij kapitein de Maulde om geld! die kan het zijne aan zijne liefjes wel op, en daarbij van een humeur, om ons staandevoets te doen ophangen, als hij van dezen aanslag hoort…"

»Aan den luitenant Cosmo had ik mij willen uiten; die, zeggen ze, is rijk, en bij wijlen mild."

»Dat is te denken van een woekeraar, een Lombard!"

»Maar de tijd was te kort. Ik kon mij niet beraden… "

»En dat is heel goed; het zou slecht beraad zijn geweest… Maar zeg me, moeten wij ver gaan?"

»Tot buiten de poort blijven wij in den trein van den gezant, dan volgen wij de anderen; daarop blijven wij een weinig toe-