Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/144

Deze pagina is proefgelezen

»Eene bede, en desnoods een bevel; geene calumniën of schampere uitingen over de Koninklijke Majesteit van Engeland in mijn huis, in mijn bij wezen!" viel Barneveld in, snel en als met zekeren schrik, dat hij reeds woorden als deze had aangehoord. »Vooreerst zondigt ge daarmede tegen het plakkaat van Februari, en ten tweede strijdt het…"

»Tegen uw persoonlijk gevoelen," hernam Fabian meer bedaard, en zonder spot; want hij zelf begreep, dat hij op het punt stond zich te verraden, zoo niet reeds zijn vlammend oog, het brandend rood van zijn voorhoofd en wangen al den haat verraden hadden, die er in zijne ziel heerschte jegens de Koningin. Hij was dus Barneveld veeleer dankbaar voor eene stoornis, die hem tot zich zelven bracht dan er door gekrenkt.

»Zeg liever met de reverentie en ’t ontzag, die ik, als Hollandsch staatsman, aan de Vorstin schuldig ben, wier bondgenootschap en hulpe, of slechts de schijn daaraf ons nog altijd onontbeerlijk is; maar, ziet ge, al hadden de supplicatiën der weduwe niet gansch de uitkomst gehad die zij er van wenschte, toch beelde ik mij in, dat het Hare Majesteit tot eenigen maatregel van rigueure zoude genoopt hebben, en tot een nauwer en strenger en min partijdig onderzoek naar den staat der Hollandsche zaken, dan tot hiertoe ondanks alle onze beden, Hare Majesteit heeft gelieven daar te stellen."

»Dus gezien, was de intentie goed, doch naar mijn gevoelen zou de uitkomst nog zeer onzeker zijn geweest. Gijlieden hier in Holland kunt Leycester niet kennen, dan als een trotschen, overmoedigen gebieder. Gij kunt niet weten wat hij is als hoveling, als vleiende gunsteling eener vrouw, die hij winnen wil of…, houden; hij zou niet overtuigen, hij zou toch overreden; zij zou zijne schuld raden, zij zou hem minachten, en toch vergeven; zij zou voelen, dat zij hem haten moest, en toch — hem geene gunst weigeren, die hij haar vroeg… Zóó heeft hij iederen