Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/148

Deze pagina is proefgelezen

»Ik houd er mij van overtuigd, dat Elisabeth van Engeland alles wil, wat zij te haren bate acht, mocht dat schade of ondergang brengen aan hare vrienden of bondgenooten…"

»Luister, Mylord!" hernam Barneveld met zeker ongeduld, »gij hebt een uitnemend verstand; wil het gebruiken. Nu spreekt weer de haat uit dit antwoord. En vergeef mij, Graaf van Derby! waar het mij, als staatsman, in \’t belang van mijn land om waarheid te doen is, wil ik liefst met de aantijgingen van den haat niet te rekenen hebben, maar enkel het nuchtere oordeel der wikkende wijsheid laten gelden."

»Het placht toch waar te zijn, dat de haat scherpziende maakt, en uit die oorzaak ben ik mijnerzijds zeker, dat Uwe Edelheid den Graaf van Leycester snel heeft doorzien!" sprak Fabian.

»Wat doorzien aangaat, ja; ik geloove het gemoed van dien heer al vrij wel te kennen, en make mij sterk, de gedichtselen van zijn harte doorgrond te hebben; alleen wat den haat belangt, daarin vergist gij u, Mylord! ik haat den Graaf niet, niet meer ten minste dan…"

»Gij een ander zoudt doen, die in zijne plaats was, of u in den weg stond, gelijk hij; is het zoo niet?"

»De vrijheden des lands bedreigde, dewelke te handhaven simpellijk mijn doel is."

»Of uw voorwendsel…"

»Naar mijn beste weten, mijn doel," herhaalde Barneveld. »Ik heb geene eerzucht, dan die: den lande van Holland vrij te maken en machtig…, en den Prins van Oranje… groot."

»Men bedriegt soms zich zelven, heer van Barneveld! doch ik wil u die satisfactie niet benemen, die men soms in zelfbedrog vindt. Ik zie, gij staat er op, voor een pater patriae gehouden te worden; ik voor mij acht de eere schraal, de winst mager en ’t geheel der betwisting niet waard, mijn leermeester. Hadrianus Junius, die één uwer geleerdste landgenooten was, heeft mij altoos vermaand, niet over de smaken te twisten."