— En toch verzoek ik u mij aan te melden, sprak ik stoutweg, tenzij er een lijk boven aarde sta.
— Mevrouw is reeds sinds lang gerust; maar mijnheer is…
— Uw heer zal zich verheugen mij te zien, viel ik hem in. Zeg hem, dat een krijgsmakker, een van de gardes d’honneur, Hendrik Brown, hier doorreist, en hem toespreken wil. De bediende haalde de schouders op tot een bewijs van zijn twijfel; echter liet hij mij in eene zijkamer binnengaan. Deze droeg de duidelijkste sporen van niet gebruikt te worden, in de dufheid der lucht, in het stof op ieder meubel, in de weinig confortable schikking van al het huisraad; de stoel, dien men mij aanbood, lag met meer andere in bonte verwarring op de canapé een zeker bewijs, dat niemand zich om beide bekommerde; de spiegels waren omgekeerd, iets, dat akelig doodsch stond; eer ik echter tijd had meerdere opmerkingen te maken, kwam de bediende terug met de verzekering, dat ik welkom zou zijn, zoo ik hem volgen wilde. Ik kon het hem aanzien, dat dit antwoord hem verwonderde. Hij geleidde mij naar zijn heer. Ik vond werkelijk Lieuwestins; den Lieuwestins, dien ik gekend had; maar inderdaad men moest met hem op ééne legerstede geslapen hebben, zooals ik, om te gelooven, dat dit altijd diezelfde jonge man was. Zoo ernstig, zooveel zorg op het voorhoofd, zoo iets lijdends op het gelaat! En zoo ingevallen die wangen, en zoo dof die oogen, en zoo bleek die lippen, en zoo gebogen dat hoofd! Hij stond niet op, toen ik binnenkwam, ofschoon hij mij vriendelijk doch op zwaarmoedigen toon welkom heette, en eene verontschuldiging uitsprak, toen ik dicht bij hem genaderd was, om de hand te drukken, die hij mij toereikte. Toen eerst zag ik, waarom hij niet opstond. Hij had een kind op den schoot, een lief, aanvallig meisje, omstreeks een jaar oud, nog bijna een zuigeling, maar eene zuigeling, die zich reeds begon te ontwikkelen, de heldere blauwe oogjes zagen reeds met eenige bevatting naar den vader op. Want het was de vader; al hadde