Een talloos tal van beschilderde, omstrikte, bekranste waskaarsen vergoedde het zonlicht, dat men verdrongen had. Tapijten en gekleurde behangsels bedekten de wanden, wier stroeve ernst niet paste bij een bruidsfeest der Kerk. Het hoofdaltaar zwoegde onder een last van gouden schotels en zilveren vaatwerk, als de credentie-tafel van een hertog; want al wat het klooster rijk was in edele metalen en edele gesteenten, was daar bijeengebracht, om het hooge feest eer aan te doen. Kanten outerdoeken waren met weelderige achteloosheid over de kostbaarste voorwerpen heengeworpen, en het kille marmer der altaartrappen was vermomd onder mollige fluweelen kleeden, doorstikt met goud: het waren ook vorstelijke knieën die zich daarop verdeemoedigen zouden, en het was eene grootsche lotsbestemming die nu eindigen zou in de doodsrust van een klooster. Het was geene droeve maagd, met schendige willekeur heengedreven naar een gewijd graf, geene schuwe onnoozele, die, gruwend van eene wereld welke zij niet kende, zich verbergen ging onder de vleugelen der moederkerk als een sidderend kieken onder die van de klok. Het was geene levenszatte of levenswijze, die afstand deed van de aarde, na die volop genoten te hebben. Het was niet eene, die walgde van een te veel of die wanhoopte aan een genoeg. Het was eene maagd die nog veel te genieten konde hebben, aan welke de wereld nog alles zoude geven wat zij wenschte, die nog niets kon hebben uitgeput en voor welke nog eene toekomst van geluk en vreugde bloeide. Eene, wier keuze met droefheid was aangehoord geworden, en lang was tegengestreefd, en die eindelijk zegepraalde. Het was Johanna van Portugal, dochter van Alphonsus V, die zich toewijdde aan God.
Vrome dweepzucht alleen schijnt dit besluit bepaald te hebben: de negentienjarige kon het leven nog niet moede zijn. Der vorstelijke jonkvrouw door een vader en een broeder in elken wensch gevierd, door een gansch volk aangebeden, kon nog de last des levens zoo zwaar niet