smeeken; maar zijne houding, zijne oogen waren eene aanhoudende bede; ten laatste had Lodewijk medelijden met den toestand van den ouden bevelhebber zijner lijfwacht. Hij gaf hem op een avond als wachtwoord: »Clémence” en den volgenden morgen, toen hij, als zijn recht was, zich geplaatst had voor de gulden balustrade die het koninklijke staatsie-ledikant omgaf en waaromtrent niemand mocht naderen, zonder geroepen te zijn, onder de menigte hovelingen, die tot het lever behoorden, was hij dus als alleen met den koning, die nu tot hem zeide:
— Aangaande de dwaasheden van den kleinen graaf hebben wij het volgende besloten: Zoo wij gelooven, moeten wij straffen. Wij willen dus niet gelooven, Uw pupil is teruggeroepen: laat zijn gedrag bij zijne terugkomst ons ongeloof versterken. Wij bevelen volstrekte geheimhouding en een huwelijk. Daar zijn schoone dames te over, die gravin De Feuquières willen worden. En daarmede wenkte hij hem ten afscheid. En toen de menigte hovelingen den grijsaard zagen neêrknielen met alle teekenen van verrukking, besloten zij, dat hij eene zeer groote gunst moest verkregen hebben voor zich of voor iemand der zijnen. En toen men daarop Anatole de Feuquières plotseling uit het leger zag aankomen… wat men niet al voorspelde, wie niet al benijdde!
Even na de korte woordenwisseling met een vriend, die wij opteekenden, had Anatole eene verklaring met zijn voogd, waarbij deze hem ernstig en hard toesprak. Betuigingen, eeden zelfs waren niet machtig den grijsaard van zijne onschuld te overtuigen, daar de jongeling noch zijne gemeenschap met het Luthersche huisgezin, noch het tweegevecht te dier oorzake wilde loochenen. Hij meende beter te slagen met te wijzen op zijn karakter, op zijn vroeger gedrag; werkelijk was hij onder zijne lichtzinnige vrienden om eene zekere schuwe ingetogenheid meer dan eens bespot geworden, en met den bijnaam van Hippolyte (naar den held van Racines treurspel) geplaagd; de kolonel