nen hem nu te vertellen van alles, wat er in zijn afwezen was gebeurd, en dat zijne belangstelling kon opwekken, want hij was in tien maanden niet te Versailles in hun kring geweest, en in tien maanden gebeurt er zooveel in het afwisselende hofleven, waarin het aangeven van een nachtblaker zelfs eene gunst of eene ongenade kennen deed.
Op eens zeide d’Armentieres: — Ziedaar Mansard, laten wij hem een compliment maken over zijne oranjerie: behalve dat hij het altijd verdient, zullen wij het vermaak hebben hem in geestdrift te zien over zijne kunst, dat is zoo prettig.
— Hij ziet er wel uit voor aardigheden en voor geestdrift, zijn gezicht staat zoo donker als de nacht in een ballet, sprak De Varennes.
— Zou het erger zijn met Le Brun, vroegen sommigen; die was zijn vriend.
— Beter voor hem, maar erger voor ons! sprak Jules Hardouin Mansard, die genaderd was, en het laatste hoorde. Hij is van nacht overleden.
De jonge edellieden betuigden allen op eene of andere wijs hunne deelneming over het verlies van den man, die in zijn tijd voor den eersten schilder van Frankrijk werd gehouden. Hij was ten minste de hofschilder geweest en in de mode gebleven tot op zijn sterfdag toe. Reden genoeg voor al de hovelingen, om hem te betreuren. Maar deze moesten geene Franschen zijn geweest, zoo zij het konden, ook bij de oprechtste waardeering van dit verlies, zonder hunne aardigheden te mengen onder hunne klachten.
In het einde zeide St. Ruth: — Drie-en-zeventig jaren, en altijd in gunst, men kan tevreden wezen…
— En Mignard, die morgen tachtig jaar wordt en nog in volle werkzaamheid is, sprak Mansard met een zucht.
— ‘t Is onbescheiden van den heer Mignard om den hofschilder te overleven! hernam d’Armentieres.
— Mignard! Mignard! riep op eens De Feuquières met een vuur, dat zonderling afstak bij zijne flauwe deelneming