scherpt, namen eene uitdrukking aan van onwil en bitsheid, die nog scheen te klimmen bij het opnemen van het uiterlijke des jongelings, wien de gemoedsbeweging den frisschen blos der jeugd eenigermate teruggaf, en wiens oogen, zooals zij schitterden, de schoonste waren die men zich denken kan.
— Als gij mijn kunstbroeder waart, zoudt gij eene zoo onbescheiden vraag niet doen, mijnheer de graaf, en indien al, dan zou ik u antwoorden: Het kan u niet schelen.
En daarop stiet hij in drift den ezel verder van zich.
— Dat zou niet heusch zijn onder broeders, sprak de jonge graaf eenigszins verlegen.
— Het zou oprecht zijn, en het ware te wenschen, dat men dit altijd ware, mijn jonge heer. Gij ten minste zijt daar verdwaald op een omweg, dien ik u uitnoodig, zoo spoedig mogelijk te verlaten, om recht toe, recht uit te gaan. Gij zijt niet bij mij gekomen om zulk eene nieuwsgierigheid te voldoen, en zoo mij dat zijn kon wees dan gewaarschuwd, dat gij vruchteloos gekomen zijt. De geheimen mijner kunst zijn mijne geheimen, en gij vergist u, als gij meent, dat ik ze veil heb voor de vleierij van den eersten fijnen hofjonker den besten.
Anatole, die wel op een vreemden toon was voorbereid geweest maar niet op zulk een hard en voorbarig afsnijden van alle onderzoek, en toch verheugd was, dat men zoo spoedig tot het punt zijner belangstelling was overgesprongen, bedacht zich een weinig. — Mijnheer de ridder, eer ik hierop antwoord — en ik zal het doen met volkomen oprechtheid, bid ik u, in mij geen gewonen hofjonker te zien.
De grijsaard zag even op met een blik, die zeggen wilde: Ik heb nog geene reden om u voor meer te houden, maar hij zeide: Ik wil er mijn best toe doen, doch begin dan met mij niet altijd ridder te noemen. Ik heb vijf-en-zeventig jaren mijn burgerlijken naam eer aangedaan; toen kwam de koning en liet mij inschrijven in den adelstand. ‘t Is of men